Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
Den Haag, 10 Junij.Mijn Heer en Vriend!
Ik kan niet ontkennen, of gij legt mij thans met uw menigvuldig schrijven over het onderwerp, dat voor mijn hart van zooveel aangelegenheid is, onder zoo groote verpligtingen, als ik niet gaarne aan iemand uit uwe sekse van minder edelmoedige beginsels, dan ik u houde, zou wenschen te hebben. Gij kunt u niet voorstellen, welke aandoeningen ik bij uwe twee laatste, over het lot van mijne lieve vriendin, gevoeld heb. Welk een mengsel van blijdschap en droefheid! Blijdschap, omdat het u toch eindelijk gelukt was haar te ontdekken ... maar droefheid, bittere droefheid, over de plaats, waar gij die voortreffelijke vondt, en over de allerellendigsten, ik vrees dat ik schrijven moet hopeloozen toestand. Suse Bronkhorst krank in het Hotel Dieu! ... O! als die gedachte in mij opklimt, is het of mijn hart vaneengescheurd wordt. Ik ontving uw' brief van den 31 Mei in | |
[pagina 364]
| |
tegenwoordigheid van mijn Papa en Mama. Naauwelijks had ik de woorden, zij is gevonden, zij is in veiligheid, gelezen of ik gaf een' kreet van vreugde, zoo dat beide verschrikt opvlogen, duchtende, dat mij iets overkwam: maar, helaas! hoe temperde gij die vreugde door uw naauwkeurig verslag van haren deerniswaardigen toestand. Welk een' dank ben ik u intusschen schuldig, dat gij zooveel voorzorg gedragen hebt voor onze waardige vriendin. - Hoe heb ik mij bij uwen volgenden verheugd, dat het toch gelukt is, haar uit dat huis der ellende in het Hotel, dat gij met uwen Vriend bewoont, te doen overbrengen, schoon ik met onuitdrukkelijk leedwezen ontdekte, dat uwe bekommering over hare zwakheid en ziekte eer toe dan afneemt, - gij kunt mij nu niet te dikwijls en niet te uitvoerig schrijven. O misleid, misleid mij toch niet, met mij, misschien om mij te sparen, haren staat beter af te schilderen, dan die is. - De minste flikkering van hoop, die gij u veroorlooft, verandert mijne verbeelding in eene groote vlam ... en echter geef mij toch ook hoop op haar herstel, zoo lang gij hoop geven kunt. Blijft de staat van hare ziekte dezelfde, o mijn Heer! houd daarom niet op, elken postdag, elke gelegenheid, die zich aanbiedt, aan mij te schrijven. Bedenk in welk eene vreesselijke beangstheid ik zou gestort geweest zijn, had ik uwen laatsten (van den 5den Junij) niet ontvangen, | |
[pagina 365]
| |
daar ik twee dagen later over Utrecht een' brief ontving geteekend door de hand van uwe dierbare Vriendin, maar geschreven door Juffr. Beukelman, niet minder behelzende, dan haar jongste vaarwel - o ik kan het niet schrijven, of mijn geest raakt in de war ... en ik moet het u toch doen weten. Ik zal, hoeveel tranen het mij ook kosten zal, u eene kopij toezenden van haar' afscheidsgroet. Lees hem, mijn Heer! en daar gij weet, hoe dierbaar Suse aan mijn hart is, en gij u ook beroemen moogt haar vriend te zijn, zult gij beter kunnen begrijpen, dan ik met woorden uitdrukken, welk een' schok die brief aan mijn hart heeft toegebragt. Ik ben half ziek van droefheid, zoo dat zelfs Papa den Doctor heeft doen halen, maar verberg dit voor Suse, want dit mogt die lieve ongelukkige eenige kwelling veroorzaken, zoo zij nog voor aandoeningen vatbaar is, want tusschen beide vrees ik het ergste. Maar is dit wel het ergste voor haar? ... O hoe eigenbatig is zelfs de reinste harstogt der menschen, hoe eigenbatig is de vriendschap in hare wenschen.... Ja hoe lief ik Suse heb, ik wensch, dat zij nog voor kwellinlingen vatbaar is - want anders ... o de gedachte aan haren dood, de gedachte, dat ik haar zou moeten derven, is mij de ondragelijkste gedachte, nu zij voor de aanslagen van Kraaijestein beveiligd is - want ja - lie- | |
[pagina 366]
| |
ver, ik kan het naauwelijks schrijven - liever de tijding van den dood van mijne waardigste vriendin, dan dat de ondeugendste man der wereld over het deugdzaamste meisje had gezegevierd. - Ik heb, in de hope dat zij nog leeft, dat zij nog in staat is, om geregeld te denken, een' brief aan haar geschreven. Ik zal hem open hier insluiten. Gij moet hem toch zeker lezen, en ik zou mij ook over achterhoudendheid jegens u schamen. Uwe Hollandsche rondheid verdient dit niet. Ik heb ook den brief van Suse Bronkhorst van den 23sten MeiGa naar voetnoot(*) wel ontvangen, dien zij geschreven had aan het huis van den snooden vervolger, en hij had opgehouden - doch nu door u verzonden is geraakt. Deze brief bevestigt mij in het gevoelen, omtrent de verregaande boosheid van Kraaijesteins ontwerpen - en hoe die huichelaar zelfs over de schranderheid en waakzaamheid van mijne vriendin misschien zou gezegevierd hebben. - O ik dank God om harent wil en den wil mijner sekse, dat dit niet gebeurd is. Gij schrijst mij ook breedvoerig wegens den staat van dien booswicht. - Suse trekt zich zijn lot nog aan - zij heeft nog medelijden niet hem ... neen! Walraven! neen! zoo ver heb ik het niet gebragt. Schoon de karel | |
[pagina 367]
| |
mij vooral in mijne vriendin beleedigd heeft, ik moet het u openhartig belijden - ik haat, ik verfoei hem te veel, dan dat ik hem uit den grond mijner ziel beklagen kan.... Ja het schijnt, het schijnt, dat hij nu op den oever van het graf genaderd eenige ontwaking van menschelijk gevoel bespeurt: maar zijn praten is bij mij zonder eenig gewigt ... alleen de overgaaf van dien brief van Saartje Lindenberg, die nu toch wel blijkt, zoo als ik lang vermoed had, dezelfde geweest te zijn als die zoogenaamde Mevrouw Meadows - dat bevalt mij nog al. O hoe heb ik gegruwd voor dat monster bij het lezen van de medegedeelde kopij. Zij heeft het nog eenige schreden verder op het pad der boosheid gebragt dan Kraaijestein. - En haar plan omtrent den braven, den deugdzamen Koo Bronkhorst - en uit welke beginsels!! - O ik wenschte wel om den wil der menschelijkheid, dat die brief mij onbekend gebleven was, schoon ik u dank zegge voor de moeite, die gij u gegeven hebt, om mij van dat verschrikkelijk zamenstel een kopij te maken - en eens was dat Saartje Lindenberg ook een onschuldig - goed en verstandig meisje - volgens de getuigenis van hare Tante le Grand. - Zij heeft eenmaal de eerste schrede tot haar verderf gedaan - misschien was die schrede maar zeer klein. - Wie moet niet beven bij de gedachte! Maar ik word al te droefgeestig, als ik | |
[pagina 368]
| |
alles zoo indenk, en schoon mijne vrolijke luim deerlijk geknakt, en ik bijna vrees, dat die voor altijd verloren is, moet ik zelfs op raad van den Doctor mij zooveel mogelijk opbeuren. Dit is eene van die duizende van raadgevingen der Heeren Doctoren, die gemakkelijker te geven, dan op te volgen zijn. Zoo ik een' brief van u ontving met wezenlijke, met gegronde hoop op het herstel van Suse, dan, ja dan, geloof ik, dat mijne vrolijkheid nog niet zoo geheel vervlogen is, of ik zou 'er nog wel iets van hebben overgehouden; Dan zou ik u misschien het huisselijk Tooneeltje, dat hier tusschen mijnen Papa en Mama en mij gisteren heeft plaats gehad, op een geheel anderen toon kunnen beschrijven, dan ik nu in staat ben, en ik zal het toch beproeven, om dat ik 'er belang in stel, dat gij het aan Suse mededeelt - ach indien zij maar in staat is, om het te vernemen, als mijn brief te Parijs komt. - Gister morgen hield 'er een fargon stil voor onze deur, en ik werd dadr door zeer onverwacht met een bezoek van Koo Bronkhorst en zijne zuster Wimpje vereerd. - O ik ontstelde, toen ik Wimpje zag - zooveel gelijkvormigheid met de trekken van Suse ... zoo veel van hare spraakt. - Zij was gekleed in een zwarte jas, en Koo was ook geheel in reisgewaad. - Dat zij bij Mama en mij, want Papa was dat oogenblik uit, wel- | |
[pagina 369]
| |
kom waren, begrijpt gij. Beide, zoo wel Wimpje als Koo, zagen heel treurig. Dit deed mij vreezen, of zij ook nadere berigten uit Parijs hadden, maar het bleek mij wel ras, dat zij 'er zelfs geheel geene hadden, zoo laat, als het mijne, maar ieder een' afscheidsbrief van hare zuster ontvangen, van dezelfde dagteekening als de mijne, die zij mij zeer gulhartig mededeelden. Waarlijk Suse moet toen toch nog niet geheel ten einde kracht geweest zijn, dat zij zooveel brieven heeft kunnen dicteren, want Madam Gibbon heeft 'er ook een' ontvangen, dien zij mij mede heeft laten lezen - nu daarover misschien straks nog iets naders. - En uit al die brieven blijkt toch, dat haar geest bij lang na niet gekrenkt is. ‘Gij weet,’ zeide Koo, ‘gij weet, merk ik, alles wat onze zuster betreft zeer naauwkeurig, en wij zullen ons dus niet ophouden bij die treurige gebeurtenis. Ik heb mijne zuster, die dezen morgen vroeg van Haarlem gekomen is, aan de Leydschen Dam afgehaald met een fargon, en wij zijn voornemens, om nog heden naar Parijs te vertrekken. Maar Wimpje had een' inval, of gij misschien van de partij zoudt willen zijn.’ Wilhelmina Bronkhorst: Ja, lieve Juffrouw! gij moest mede gaan. Niets, niets zou mijne zuster aangenamer zijn, dan u nog te mogen zien. | |
[pagina 370]
| |
Ik: Uw verzoek komt mij zeer onverwacht voor, en het zou zeker eenige vertraging in uwe reis te weeg brengen ... anders wat mijne genegenheid betreft ... schoon ik sidder op de gedachte, in welk een' staat ik mijne beste vriendin zal aantreffen.... Mama: (mij zeer ernstig en alles behalve vriendelijk aanziende) Lotje! Ik denk toch niet, dat gij een oogenblik in overweging neemt om met mijn Heer en Juffr. Bronkhorst maar zoo naar Parijs te gaan. Nu als gij niet wijzer zijt, dan zullen wij u dien dollen stap beletten. Ik: Hoe, Mama! noemt gij het een' dollen stap, dat men om de beste vriendin van ons hart eenige weinige dagreizen doet. Mama: Dat de Heer Bronkhorst en zijne zuster die reis ondernemen, dat misprijs ik niet - Suse is hunne zuster ... maar om eene goede vriendin, die u dan ook nog op eene wijs behandeld heeft, die ik haar bezwaarlijk vergeven kan, zoo maar naar een vreemd land te gaan, en zich, behalve de onaangenaamheden der reis, aan velerlei gevaren en ontmoetingen bloot te stellen; neen, Lotje! het zal nooit met mijne toestemming geschieden. Ik: (niet zonder hevigheid) Maar, Mama! bedenk toch, hoe veel dienst ik zal kunnen toebrengen aan eene ongelukkige vriendin in een vreemd land, en in eene stad.... Mama: In eene stad, waarheen ik niet ver- | |
[pagina 371]
| |
kies, dat gij op deze jaren van uw leven zonder uwe ouders vertrekt. Ik: Maar ik zou immers onder bescherming van den Heer Bronkhorst reizen, en vergezeld van zijne zuster. Mama: Ik heb alle achting voor den Heer Bronkhorst en deze jonge Dame, maar ik waag mijn eenig kind niet aan eene romaneske vlaag van vriendschap. Ik: O Mama! hoe hard behandelt gij mij. Is het romaneske vriendschap, dat ik, daar zich eene voegzame gelegenheid aanbiedt, allen mogelijken bijstand aan Suse wil toebrengen. Mama: Zij is nu immers in goede ... zeer goede handen. Tweemaal in eene week, zoo 'er zich geene buitengewone gelegenheden opdoen, dat ook nog al voorvalt, krijgt gij door den Heer Walraven berigt van haren toestand. Welke hulp verbeeldt gij u wel, dat gij haar zoudt kunnen toebrengen? Ik: O als zij kwam te sterven, en ik had deze gelegenheid laten voorbijgaan, zonder dat ik haar nog gesproken had.... Mama: En als gij dan te Parijs komt, en gij vindt, zoo als waarschijnlijk, haar reeds buiten kennis ... misschien reeds overleden ... dan is de geheele reis vergeefs.... Ik: O dan zal ik mij troosten met ten minsten eene poging te hebben aangewend, om de laatste oogenblikken van het leven mijner vriendin te veraangenamen. | |
[pagina 372]
| |
Nu kwam Papa te huis, en na de gewone komplimenten tusschen den Heer Bronkhorst en deszelfs zuster, vernam ook deze, en wel bij monde van Mama, mijn verlangen, om van hun aanbod om de reis naar Parijs mede tedoen, gebruik te maken. Papa zag hier bij zeer ernstig - en ik ontdekte duidelijk, dat het voorstel bij hem niet zeer aangenaam inkwam. Met ongemeen veel beleefdheid bedankte hij Bronkhorst en zijne zuster voor dit blijk van attentie ten mijnen aanzien, maar verklaarde, dat hij van mij vertrouwde, dat ik voor dat aanbod bedanken zou. Op den hem zoo eigen vriendelijken toon voegde hij 'er bij: ‘Hoe groot ook de vriendschap tusschen Juffr. Bronkhorst en mijne Dochter is, Mijn Heer en Mejuffrouw! hoe zeer ik mij verzekerd houde, dat het haar veel moeite kosten zal, om het oor niet te leenen aan de stem der vriendschap, meen ik echter haar te wel te kennen, dan dat zij een reisje van dat gewigt, op hare jaren, hoe loffelijk ook hare bedoelingen en oogmerken mogten zijn, tegen het genoegen harer ouderen zou willen ondernemen: te minder, daar zij nu verzekerd is, dat de eigen broeder en zuster van Suse Bronkhorst naar Parijs gaan, en het haar dus niet aan hulp van vrienden en bloedverwanten ontbreken zal.’ Ik: Lieve Papa! de vriendschap, die mijn hart koestert voor Suse, is zoo groot ... | |
[pagina 373]
| |
Papa: Hoe groot zij wezen moge, Lotje! zij behoort in deze oogenblikken onderworpen te zijn aan het regtmatig verlangen van uwe Mama, om zich niet voor zulk eenen geruimen tijd van het bijzijn harer dochter beroofd te zien. Ik: Immers Papa! heeft de vriendschap ook hare regten en aanspraken.... Papa: Zoo is het, Lotje! ... maar ook ouders hebben regten en aanspraken, en die zijn nog grooter en ouder dan die der vriendschap. Zoo gij met uwe vriendin Suse daarover kondt raadplegen, dan zou zeker die verstandige en Godsdienstige Dame u het zelfde zeggen. - Ik zweeg nu, maar had groote moeite, om te zwijgen. Ik onderwierp mij aan den wil mijner ouderen, en de overredende wijze en toon, waarop mijn Papa sprak, besliste. Waarlijk ik geloof niet, dat ik het voor mijne Mama zoo spoedig op zou gegeven hebben. En schoon Madam Gibbon zeer dikwijls onder alle hare vermaningen ook hare Eléves waarschuwt om zich niet schuldig te maken aan het gebrek, dat in zeer vele huisgezinnen plaats heeft, en zij half lagchende, het gekakel van bijna mondige dochters tegen hare door ondervinding verstandige Mama's noemt ... ik zou veel moeite gehad hebben, om op dit punt toe te geven, zoo niet Papa met zijn vriendelijk gezag tusschen beide gekomen was: en toen deze, zeker aan mijn gezigt, | |
[pagina 374]
| |
bemerkte, dat ik begon te zuchten, wendde hij zich tot Koo Bronkhorst, zeggende: ‘Immers, mijn Heer, gij verschilt hierin niet van mijn gevoelen. Alle pligten hebben hunne eischen, maar omstandigheden en betrekkingen maken, dat nu de eene dan de andere zijne stem sterker moet laten hooren.’ ‘Zeker, mijn Heer Elzevier! - zeker, mijn Heer!’ zeide Koo, die door Papa zich gevleid zag met hem eene kundigheid toegeschreven te zien, die hij voor dat oogenblik niet wist, dat hij bezat. Maar Wimpje, die ook als een stom personaadje dit alles had bijgewoond, en die 'er heimelijk sterk op gesteld was, dat ik de reis mede deed - kon niet nalaten, om Koo, toen hij zich zoo gaaf bij Papa's gevoelen voegde, vrij scherpjes, schoon met een' kleinen glimlach, toe te voeren: ‘Ik geloof niet, Koo! dat Juffr. Elzevier u ligt voor haar' Advocaat gebruiken zou. Wat mij betreft, het past mij niet, omdat ik bemerkt heb, hoe sterk Mevr. Elzevier 'er tegen is, dat Mejuffrouw hare dochter met ons gaat, het past mij niet, om de zaak nu op te nemen; maar gij zoudt hebben kunnen aanvoeren, dat hoe hoog en regtmaatig ook de aanspraken van ouders boven die der vriendschap, in algemeene gevallen, gelden moeten, 'er toch zulke bijzondere gevonden kunnen worden, waarin juist het om gekeerde plaats heeft...’ Papa dit hoo- | |
[pagina 375]
| |
rende wendde zich oogenblikkelijk naar Wimpje en maakte haar dit welgemeend kompliment: ‘Schoon ik blij ben te ontdekken, dat mijne dochter de partij reeds genomen heeft, om te huis te blijven, heeft zij waarlijk reden om zich te beklagen, dat zij u niet als haar Advocaat had ingeroepen.’ - Nu werd het gesprek algemeener, en daar ik het groote punt had opgegeven, ging ik nu met Juffr. Wimpje mij onderhouden over den toestand, waarin zij hare lieve zuster waarschijnlijk vinden zou. Zij verhaalde mij, dat zij op het ontvangen van den brief, waarin zij afscheid neemt, doodelijk ontsteld geweest was, dat Mevr. Verschuur alles gedaan had, om haar hoop in te boezemen, en haar den raad gegeven had, om met haar' broêr, zelve naar Parijs te gaan. - Koo praatte veel met Papa en Mama over Rotterdamsche familiebetrekkingen, maar na het zetje, dat zijn zuster Wimpje hem gegeven had, had hij den moed niet, om mij niet zijne verhevene reflectien te aborderen.... Na bij ons een paar uur vertoefd te hebben vertrok Koo Bronkhorst met zijne zuster. Ik gaf de laatste alle mijne hartelijke groeten mede - en nooit zag ik een rijtuig vertrekken, waarop ik zoo gaarne gezeten zou hebben, als de sargon, waarop Koo Bronkhorst en zijn zuster zich bevonden. Ik was geheel uit mijn humeur geraakt, en daar Mama toch geen aangenaam gezelschap aan mij zou gehad | |
[pagina 376]
| |
hebben, ging ik de goede Madam Gibbon een bezoek geven. Deze zette mijne ontevredenheid omtrent Mama neder, en bragt mij onder het oog, hoeveel berouw ik over eene reis, tegen dank mijner ouders ondernomen, zou hebben, indienhaar of mij, staande dezelve, iets wezenlijks overkwam. En, gesteld, dat mijne Mama geheel ongelijk had, dan was mijne toegeeslijkheid en onderwerping prijsselijker, dan de gematigdste en zachtste zegepraal aan mijne zijde. Mad. Gibbon is over den brief, dien zij van Suse ontvangen heeft zoo getroffen, dat zij, met al hare bezadigdheid nog niet in staat geweest is, om aan hare lieve Suse, met die gematigdheid te schrijven, welke haar anders bijna altijd eigen is, en die zij zoozeer oordeelt te moeten bezitten, als zij schrijft aan eene ongelukkige, welke gereed staat, om de wereld te verlaten in den tijd van het leven, waarin zij, voorzien van zulke voortreffelijke talenten, als welke niemand haar betwisten kan, zich nog het ruimst en aangenaamst genot daarvan had mogen beloven. Maar het wordt tijd, dat ik afbreke, na u nogmaals verzekerd te hebben, dat mij niets aangenamer is, dan dat gij elke gelegenheid, welke zich aanbiedt, mij berigt van den toestand van mijne Vriendin geeft. Vrees dus niet, dat gij mij met dat schrijven lastig valt. Wat andere zaken betreft - o mijn Heer! mijn hoofd, noch mijn hart zijn gesteld, om | |
[pagina 377]
| |
daarover iets te schrijven. De toestand van Suse weegt mij zoo zwaar op het hart, dat ik bijna mijzelve geheel vergete.... Zelfs vergeet ik de droppels, welke de Doctor mij met zooveel ernst bevolen heeft: maar beter dan al de medicijnen, die in alle de Apotheken in den Haag gevonden worden, zou mij een brief zijn, waarin gij mij met de gegronde herstelling mijner Vriendin verblijdde. God geve dat dit spoedig geschiede: en Hij vergelde aan u alle moeite en zorgen, die gij aanwendt tot het behoud der bijzondere vriendin van
Uwe Dienaresse en Vriendin
Charlotte Elzevier.
P.S. O zoo het afgrijselijkste mogt gebeuren, zoo als ik ducht, draag dan toch zorg, dat 'er een lok van haar haar gesneden wordt, opdat ... o mijne aandoeningen overstelpen mij. Genoeg ... gij begrijpt mij.... Vaarwel! |
|