Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Parijs, 8. Junij.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Behalve dat ik geene aangenamer bezigheid weet, dan aan u te schrijven, hetgeen de eenige vergoeding van uw persoonlijk gemis is, en waartoe ik zeer wel gelegenheid heb, daar de zaken, die ik nog in deze hoofdstad te verrigten had, genoegzaam zijn afgeloopen, levert ook de toestand van onze beider vriendin bovendien rijkelijk stoffe op, om u over een voor uw hart gewigtig onderwerp te onderhouden. Het doet mij leed, dat ik u melden moet, dat mij de Geneesheeren (want ik heb, om mij gerust te stellen van alles gedaan te hebben tot haar behoud, wat mij mogelijk was, eenen tweeden bij den Heer la Garde genomen) verzekeren, dat zij eer achter- dan vooruitgang bespeuren. Iedere koorts neemt iets van hare krachten mede, en hare pols duidt van dag tot dag aan, dat hare ligchaamsvermogens verminderen. Daar komt bij, dat ha- | |
[pagina 348]
| |
re geest, in die oogenblikken, wanneer zij genoegzaam vrij van koorts is, te veel werkzaam is, en ook komen 'er van tot tijd toevallige gebeurtenissen, welke ligchaam en geest beiden schokken. Gisteren avond, onder anderen, heeft 'er eene plaats gehad, welke haar hevig getroffen heeft, en dezen nacht buiten twijfel de koorts weder feller heeft doen aankomen. 't Was namelijk niet minder, dan een bezoek van den Heer Kraaijestein, welks beschrijving gij zeker niet zonder ongemeene belangneming lezen zult. Ik was bezig met den Heer Verbergen eenige teekeningen, welke hij op eene verkooping dezer dagen gekocht had, natezien, toen mij een biljet, met het opschrist aan Mej. Bronkhorst, door mijn' knecht werd overgegeven. Ik begaf mij oogenblikkelijk naar het vertrek van onze vriendin, en verstond van de oppaster, dat zij wakker was, en voornemens, om voor een half uur in den ziekestoel te gaan opzitten, omdat zij rekende, dat zij dan zooveel te beter den volgenden nacht, wanneer zij weder verheffing van koorts verwachtte, zou kunnen rusten. Ik gaf de oppaster order, om mij dan te roepen, als Juffr. Bronhorst in den ziekestoel gezeten was, dewijl ik het voegzamer oordeelde haar dan het biljet, dat ik voor haar ontvangen had, over te reiken. Na weinige minuten werd ik binnen geroepen, en vond onze vriendin zeer vermoeid door de geringe beweging, die het opstaan haar | |
[pagina 349]
| |
veroorzaakt had, in den ziekestoel zitten. - ‘Wel nu, mijn vriend Walraven! de oppaster zeide, dat gij een biljet voor mij ontvangen hadt,’ - zeide zij met een zwakke stem. Ik: Ja, Mejuffrouw! hier is het. Mej. Bronkhorst (het biljet aanvattende: terwijl zij het zegel en de hand naauwkeurig bezag, begon zij te beven): Och, mijn Heer! 't is de hand en het cachet van den Heer Kraaijestein - dat ontroert mij. -Wat of die man mij te zeggen kan hebben? - Ik ben te zwak, om te lezen. - (Zij brak daarop het zegel los, en gaf den brief bevende over.) Lees gij, wat hij mij schrijft. Ik las daarop, dat hij voornemens was, om weinige minuten na de afzending van dat biljet met zijn Doctor en Chirurgijn een bezoek bij haar afteleggen, voornamelijk om de vergiffenis, welke ik hem van haar had overgebragt, uit haar' eigen mond te hooren. - Ik kan u niet beschrijven, hoe Juffr. Bronkhorst ontroerde - en ik was bezorgd voor eene volkomen bezwijming. Evenwel zij scheen alle hare overgebleven krachten zamen te roepen - en zeide, met eene eenigzins gedwongene kloekmoedigheid, zoo het mij voorkwam: ‘Dat had ik niet kunnen verwachten. Het doet mij leed, dat hij zich die moeite geeft. Immers uwe verzekering moest hem genoeg wezen. Ik bid u, Mijn Heer! zeg aan hem, als hij komt, in | |
[pagina 350]
| |
welken staat ik mij bevind,en dat ik hem niet kan opwachten. Gedogen mijn toestand, of de welvoegelijkheid wel, dat ik hem zie....’ Terwijl zij nog bezig was met spreken, werd 'er aan de deur geklopt, en ik buiten geroepen, en in mijn gewoon vertrek gekomen, zag ik daar den Heer Kraaijestein van vermoeidheid in een fauteuil zittende, in het bijzijn van zijn Doctor en Chirurgijn. ‘Gij ziet,’ zeide hij met eene afgebroken stem, daar hij, door het opklimmen der trappen, zeer afgemat was, ‘Gij ziet, mijn Heer Walraven! ... hoeveel ... hoeveel ... mij dit klein togtje ... gekost heeft.... Ik heb het ... tegen den raad dezer Heeren ... ondernomen ... maar ik ... ben 'er nu ... en hoop, dat ... Juffr. Bronkhorst ... de goedheid,... misschien de laatste ... schoon onverdiende goedheid ... omtrent mij hebben zal, om mij ... al was het maar vijf minuten ... te hooren....’ Ik: Mijn Heer! ik heb haar uw biljet voorgelezen, op haar verzoek, daar zij te zwak is, om het zelve te lezen, en zij heeft mij haar verlangen te kennen gegeven, dat zij wenscht, dat gij haar, in haren tegenwoordigen toestand, van een bezoek verschoonen zoudt. Kraaijestein (hierop zijne handen zamenvouwende, en de oogen nederslaande): Ik heb het verdiend, Mijn Heer! dat zij mij deze gunst, hoe klein, weigert.... Gij ziet echter, uit den staat, waarin ik ben, dat ik wel zeer moet ge- | |
[pagina 351]
| |
steld zijn op dit gunstbewijs, dat ik mij hier heb laten ... heen brengen, ondanks den raad dezer Heeren, ondanks den avond ... o! ik bid u herhaal ... herhaal ... het verzoek ... als komende van een' kranken aan een' kranken... Verzeker haar, dat zij zich nooit ... beklagen zal aan eenen ongelukkigen dit bewijs van gunst te hebben toegestaan.... Ik ging daarop naar Juffr. Bronkhorst, en gaf haar kennis van de dadelijke komst van den Heer Kraaijestein, en zijn herhaald verzoek. Zij verschrikte, en zweeg eenige oogenblikken: ‘O,’ zeide zij eindelijk, ‘ik wantrouw den man in alles.... Is het misschien eene list.... Hij is tot alles in staat....’ Neen! hernam ik, ditmaal schuilt 'er geene list achter, want hij is van zijn Doctor en Chirurgijn vergezeld en heeft veel van een' stervenden.... Ik geloof, dat gij met een mondgesprek van eenige weinige minuten den ongelukkigen eenen wezenlijken dienst zoudt doen.... Zij zat weder eenige oogenblikken in gedachten.... Eindelijk zeide zij, en een weldadig glimlachje bedekte haar gelaat: ‘Wel nu, als hij wezenlijk ongelukkig is, laat hem dan komen; maar blijf, gij bij mij, mijn Vriend! want ik ben bang voor dien geweldigen man....’ En nu ging ik weder naar mijn vertrek, en zeide, dat Juffr. Bronkhorst hem voor eenige oogenblikken in haar bijzijn toe zou laten, maar, dat het gesprek kort, zeer kort zou moeten duren. Nu | |
[pagina 352]
| |
verzamelden zich alle zijne krachten, en door verrukking van vreugde sprong hij op uit de fauteuil. Zijn Doctor en Chirurgijn ondersteunden hem; ik wees hem den weg naar het verstrek van Juffr. Bronkhorst. - Ik plaatste mij aan hare zijde, om aan haar verzoek te voldoen - en de Heer Kraaijestein kwam met eenen onzekeren tred haar nader.... Ik zag, dat zijne tegenwoordigheid haar geweldig trof, en de oppaster gaf op een' wenk eenige droppels, waardoor zij voor bezwijming bewaard bleef. De anders zoo stoutmoedige en vrijpostige Heer Kraaijestein schrikte, toen hij Susanna Bronkhorst zag met het hoofd in den ziekestoel gezegen; het gelaat met een doodelijke bleekheid overdekt; de oogen flaauw en kwijnende - en de geheele houding eene groote matheid verradende. 'Er had eenige oogenblikken stilte plaats, welke de Heer Kraaijestein eindelijk afbrak met te zeggen: ‘Mejuffrouw! de deerlijke toestand, waarin ik u vind ... doorgrieft mijne ziel.... Ik ... ik alleen ... ben de oorzaak ... en echter heeft mij de Heer Walraven verzekerd, dat gij mij alles ... alles ... vergeeft....’ Mej. Bronkhorst (met eene groote waardigheid hare regter hand even bewegende en openende, terwijl het scheen, dat een glans van goddelijke genade uit hare oogen afstraalde): Ik had wel gewenscht, Mijn Heer! dat gij den Heer Walraven geloofd hadt, omdat uwe te- | |
[pagina 353]
| |
genwoordigheid in mijn' geest herinneringen veroorzaakt, die mij zoo on aangenaam zijn; maar nu gij hier zijt gekomen, en zoo het mij toeschijnt in een' beklagelijken toestand, herhaal ik u gaarne, dat ik, die van God over mijne misstappen zooveel genade behoeve, u alles vergeef ... alles, wat gij tegen mij bedreven ... al het kwaad, dat gij tegen mij gesmeed hadt, en niet hebt uitgevoerd ... en (hier vouwde zij hare handen zamen, en sloeg hare oogen ten hemel) ik bid, dat God het u mede vergeef. Ga nu heen, Mijn Heer! - en leef zoo gelukkig, als uw staat het toelaat, en mijn hart u wenscht. - (Toen zij dit gesproken had, liet zij het hoofd weder in het kussen van den ziekenstoel nederzinken).... Kraaijestein (zeer diep getroffen door hare woorden, en de wijze, waarop zij die uitsprakj, in eene zigtbare verwarring): Meêr ... meer ... dan ik had kunnen verwachten is uwe goedheid jegens mij ... en mijn ... berouw over de mishandelingen, die ik u aandeed, is opregt.... Mej. Bronkhorst (met veel nadruk): Dat geve God! Hier was weder een oogenblik stilte en de Heer Kraaijestein vervolgde: Tot een bewijs van de opregtheid van mijn berouw, beken ik dit oogenblik, dat het nooit het oogmerk van uwe vriendin geweest is, dat het papier, waardoor zooveel ongenoegen tusschen u en haar ontstaan is, onder andere oogen, dan onder die | |
[pagina 354]
| |
van Mad. Gibbon zelve te doen komen; ik beken, dat hetzelve door toeval en list in mijne handen is gekomen,... zonder dat uwe vriendin Elzevier daaraan het minste deel gehad heeft.... Nu verspreidde zich een glans van genoegen over het gelaat van Susanna, en met een' vriendelijken lach zeide zij tegen Kraaijestein: ‘O dit is de eerste maal, dat gij mij wezenlijke vreugde veroorzaakt, ja het is een vreugde, die mijn bijna stervend hart vrolijker doet staan. Nu weet ik, dat ons Lotje (zich tot mij keerende) geheel onschuldig is.... (Tegen den Heer Kraaijestein, hare regterhand opbeurende, en meteen haar' vinger half bestraffende bewegende): O man! o man! wat hebt gij niet voor uwe rekening (zich een oogenblik bedekkende, en op een' verteederden toon): ‘maar 't is gebeurd, en gij hebt uwe misdaad beleden. Het is voorbij - en ik heb u alles ... alles vergeven ... ook dat, waarbij mijn hart het meest geleden heeft....’ Nu poogde de Heer Kraaijestein om te knielen: maar dit mislukte hem. ‘Kniel niet,’ ging toen onze voortreffelijke vriendin voort, ‘kniel niet voor een sterfelijk en zondig mensch, zoo als ik beu ... maar buig uwe knieën - voor God, dien gij meêr dan mij beleedigd hebt, of buig de neigingen van uw hart naar zijnen heiligen wil, en Hij zal met u verzoend zijn.’ (De Heer Kraaijestein was doordrongen van dit gezegde, wel | |
[pagina 355]
| |
op een' zachten, maar verhevenen toon voorgedragen. - Het ontbrak den anders zoo vaardigen spreker aan woorden. - Hij deed nog eene poging om te spreken, maar vergeefs - en onze Vriendin vervolgde, terwijl zijn Doctor toeschoot, om hem te ondersteunen.) ‘Het zal best zijn, Mijn Heer! zoowel voor u als mij, dat wij dit onderhoud afbreken. Wij zullen elkander waarschijnlijk in dit leven niet weder zien ... en wij hébben ook niet meêr met elkander te vereffenen. God geve u, dat bid ik Hem, uit den grond mijner ziele, nog zooveeltijd levens, dat gij met eene ziel, van eenen zoo voortreffelijken aanleg, in staat geraakt, om terug te keeren op den eenigen weg des geluks, dien van ware deugd en godsdienst! - (zich tot mij wendende): Mijn vriend! heb de goedheid van den Heer Kraaijestein uit mijne kamer te geleiden.’ De Heer Kraaijestein poogde weder te spreken: hij naderde haar sidderende; greep hare hand - en nu zeide hij met eene akelige en holle stem; als of die uit den diepsten grond van zijn hart voortkwam: ‘Ik ga heen ... ik ga heen ... uwe goedheid, uwe edelmoedigheid heeft mij verpletterd ... heeft mij vernietigd in mijne oogen....’ Nu zweeg hij weder - en ziende, hoe dit voorval onze vriendin trof, welke reeds meêr dan te veel geleden en hare krachten uitgeput had, gaf ik hem te kennen, dat ik door juffr. | |
[pagina 356]
| |
Bronkhorst verzocht was, om hem uit haar vertrek te leiden, en hij voegde mij toe: ‘Ik zal gaan, Mijn Heer!’ - (Nog eens Juffr. Bronkhorst aanziende, die nu in haren ziekestoel bezwijmd was neergezegen, en meer van eene doode dan levendige had) -‘wat heb ik gedaan? wat heb ik gedaan? en hoeveel voortreffelijkheden heb in deze aanbiddelijke verwoest! - breng mij - breng mij weg - want hoe zou ik getuige kunnen zijn van haren dood!’ - Nu keerste hij zich om, en ging met waggelende schreden, half door mij en den Doctor ondersteund, naar de deur van het vertrek - draaide toen nog eens het hoofd om naar Susanna - en zeide op een' wanhopigen toon: ‘Nu - nu gevoel ik, welk een versoeijelijk schepsel ik ben, die zooveel deugd heb kunnen miskennen en honen ... breng mij weg - breng mij weg’ - en nu geleiden wij hem met moeite naar mijn vertrek ... en daar stortte hij weder in den fauteuil neder ... zag wild rondom zich, eene hevige vlaag van wanhoop overheerste hem.... Hij geraakte aan het hoesten, en de hoest werd van eene bloedstorting gevolgd, nog zwaarder, dan de Chirurgijn getuigde, dat sedert het noodlottig tweegevecht hem overvallen was. Verbergen was nu ook in het vertrek gekomen - en deze nam diep deel in het deerlijk lot, dat hij met veel bekommering nog als een gevolg van de door hem | |
[pagina 357]
| |
toegebragte wonde aanzag: en waarover hij, toen de Heer Kraaijestein, doodelijk vermoeid en genoegzaam half bezwijmd, in den arm van den Doctor een weinig rustte, den Chirurgijn onderhield; die hem te kennen gaf, dat het moeijelijk viel juist te bepalen, war 'er van binnen gebeurd was; maar dat de wond voor het uitwendige genoegzaam genezen was - en dat zeer wel de levenswijze, die de Heer Kraaijestein geleid had, welke juist de bedaardste niet geweest was, zoo het hem toescheen, gelegenheid kon gegeven hebben, om juist gelijktijdig met de ongesteldbeid, door de toegebragte wonde veroorzaakt, deze verschijnsels te doen geboren worden enz. ‘Is’ zeide de Heer Kraaijestein, nadat hij eenigen tijd in den arm van den Doctor gelegen had, ‘is 'er ons rijtuig?’.... Maar de Doctor voerde hem tegen: ‘Mijn Heer! Gij kunt, na zulk een' hevig toeval, niet vertrekken, of gij zijt zeker dood, eer gij weder te huis zijt. De minste schok zal op nieuw het geducht verschijnsel doen geboren worden - waarschijnlijk met vernieuwde woede, en gij zijt weg.... Ik heb benevens uwen Chirurgijn u afgeraden, om u naar dit Hotel te laten brengen - en wij zouden het nog sterker gedaan hebben, indien wij geweten hadden, dat gij zulke schokken zoudt hebben moeten doorstaan; maar nu verklaar ik, dat gij dit oogenblik volstrekt onverplaatsbaar | |
[pagina 358]
| |
zijt.’ - Nu schoot Verbergen toe, en bood met de hem zoo natuurlijke gulhartigheid, en zeker ondanks de zoo sterke en voor hem voordeelige verklaring, getroffen door dat hij den man, dien hij, weinig tijds geleden, eene zoo hevige wonde had toegebragt, zoo deerlijk lijden zag, hem zijn vertrek en bed aan.... De Heer Kraaijestein herkende hem eerst, toen hij dit aanbod deed, hetzij door zijne stem, of omdat hij hem met een oogwenk zag ... en, hoe moeijelijk en gevaarlijk hem het spreken viel, zeide hij toch afgebroken en verstaanbaar genoeg: ‘Moet dan alles ... alles ... zamenloopen ... om mij ... te vernederen....’ ‘'t Is geene vernedering,’ zeide Verbergen, ‘Mijn Heer! dat gij van mij een dienstbewijs ontvangt, waartoe mij de menschelijkheid verpligt. 't Geen gebeurd is, is voorbij - en ik beschouw in u thans alleen mijnen lijdenden medemensch....’ - ‘Vermoei hem niet, Mijn Heer!’ zeide de Doctor, terwijl hij zijn' pols voelde, ‘maar wijs mij het door u aangeboden vertrek en bed ... en laten wij hem daar heen brengen.’ - En nu bragten wij, met veel voorzigtigheid en zeer langzaam, den Heer Kraaijestein naar de kamer van Verbergen - en wij verlieten hem op verzoek van de beide Heeren van de kunst, welke met de grootst mogelijke stilte hem te bedde zouden helpen. Daar mijn geest te sterk geschokt was, om, | |
[pagina 359]
| |
na al dit gebeurde, een oog te kunnen slapen, heb ik dezen in den vroegen morgenstond geschreven. Bij de oppaster van onze vriendin heb ik vernomen, hoe de nacht geweest is, maar deze getuigde, dat het haar toescheen, dat de koorts zeer hevig was geweest. Tusschenbeide was zij wel eens ingesluimerd, maar dan met groote schrikken wakker geworden. Zij had dan dikwijls in het Hollandsch geroepen: Lotje! Lotje! maar de rest van de woorden had zij niet verstaan. Eens had zij in het Fransch een gebed gedaan voor een heelen grooten zondaar. Nooit had zij zoo hooren bidden. - Maar de nacht was heel ongerust geweest. Gij begrijpt, Mejuffrouw! welke twee onderwerpen haar door den geest gespeeld hebben ... en zoo zich heden nog maar eenige gelegenheid aanbiedt, zal ik haar over het aangenaamst onderden. Mij dunkt, Mejuffrouw! het bezoek van den Heer Kraaijestein is wel beschouwd voor u van het hoogst belang, want schoon hij, om welke reden is mij niet bekend, de snoode wijze niet ontdekt heeft, waarop hij van uw geschrist meester geworden is, gij zijt, en hoe verheug ik mij daarover, volkomen geregtvaardigd. Met al het duistere, dat deze zaak bedekte, moest gij onschuldig zijn, en het is mij in onze vriendin altijd als eene onverklaarbare bijzonderheid voorgekomen, dat zij u langer dan eenige oogenblikken heeft kunnen verden- | |
[pagina 360]
| |
ken. - Indien het niet te ver met haar gekomen was, zou ik waarlijk hopen, dat zelfs deze ontdekking haar zooveel genoegen zou veroorzaken, dat zij eenigzins mede zou werken tot hare herstelling; want het was een punt, waar op haar hart zeer gesteld was, maar zij is zoo verzwakt - en het overblijfsel van hare krachten zoo gering, dat ik dagelijks voor haar vreeze ... ja, ik moet u raden, dat gij u wapent tegen den slag, die u treffen zal. Somtijds hoop ik nog, dat hij verder af is, dan de vrees mij dien doet voorstellen, maar als ik eenige dagen terug zie, ontdek ik zigtbaar, dat zij vermindert in krachten, waarvan zij zelve ook volkomen, overtuigd is. Wat is het jammer, dat gij zoo verre van hier verwijderd zijt, want het zou toch een zeker somber genoegen over uw geheel leven verspreiden, het ziek- en sterf bed van uwe vriendin te hebben bijgewoond. Zoo even ben ik gestoord door den Chirurgijn, welke den geheelen nacht bij het bed van den Heer Kraaijestein heeft doorgebragt - en hem nog bestendig blijft oppassen. Hij had geene nieuwe toevallen gehad, maar is in den zorgelijksten staat. Het speet den Heer Berquin, (zoo is den naam van den Chirurgijn,) omdat 'er gisteren zich vele gunstige teekenen tot zijne herstelling opdeden.... De Heer Kraaijestein was een nobel heer - maar hij was zeer woest - en men kon hem als hij zijne zinnen op iets gezet had, met geen | |
[pagina 361]
| |
mogelijkheid 'er hem afbrengen - maar hij was zeer edelmoedig - en als een Hollander - comme il faut, extrêmement riche. Ik moest hierom grimlagchen, vooral over de wijze, waarop Monsieur Berquin dit zeide, en schrijf het dus winderig, en in de taal, waarin de man het zeide. Dat extrêmement riche van de Hollanders is een vooroordeel bij de Franschen en andere vreemdelingen, dat reeds zeer oud is, en waarlijk dikwerf zeer tot ons nadeel werkt. En zulke Heeren, als Kraaijestein, die door dat de schatten van alle de takken van zijne familie zich op hun vereenigd hebben (in welk geval ik met hem toevallig gelijk sta, want hij heeft, behalve misschien zeer verre neven en nichten, slechts alleen eene oud-Tante nog in het leven, die, zoo ik meen, te Reenen woont) maken zeker een blinkend vertoon, en doen zich als extrêmement riche voor ... maar hoe verkeerd is het, naar eenige weinige individu's, die waarlijk in Holland ook zeldzaamheden zijn, eene geheele natie te schatten. - Doch om weêr te keeren tot Monsieur Berquin. Hij heeft mij ten stelligste verzekerd, dat 'er niet moet gedacht worden, om den Heer Kraaijestein te vervoeren. Zoodat nu liggen in hetzelfde Hotel de vervolger en de vervolgde, beiden gevaarlijk ziek, en het is twijfelachtig voor wie van beiden het lot des doods eerst zal worden uitgetrokken. Ik zal pogen, om voor onze vriendin te verbergen, dat zich de | |
[pagina 362]
| |
Heer Kraaijestein hier bevindt, schoon het moeijelijk zijn zal, om de huisgenooten de behoorlijke stilzwijgenheid te doen in acht nemen. Is het niet voor mij eene onaangename ostandigheid, van zoo gebonden te zijn aan Parijs, daar mijn hart in den Haag is; en ik weet echter, dat gij het mij ten uiterste kwalijk nemen zoudt, ja ik zou het mijzelven doen, indien ik besluiten kon, om in deze omstandigheden eene vriendin als Susanna Bronkhorst te verlaten. - Maar het wordt van dag tot dag onmogelijker; o heb toch de goedheid en verligt dan deze mijne wel pligtmatige, maar toch onaangename vertraging van de genoegens, welke uw persoonlijk bijzijn in het vaderland mij veroorzaken zouden, door eene mindere karigheid in brieven, en houd u toch overtuigd, dat ik, met gevoelens van liefde en hoogachting, blijf,
Uw Dienstvaardige Vriend,
Philip Walraven. |
|