Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 330]
| |
Parijs, 6. Junij.
De omstandigheden, Saartje! zijn met mij aanmerkelijk veranderd; en meer dan gij u waarschijnlijk verbeelden kunt. Ik ben bijna geheel aan mijn bed gekluisterd - en om mij wat verzet van denkbeelden te geven, daar zich deze dag nog al tamelijk laat aanzien, heb ik de pen opgegrepen, om eenige regels aan u te schrijven. Ik heb mij hier in een duël gewikkeld met zekeren Verbergen, een vriend van den Heer Walraven, en de uitslag is voor mij ongelukkig geweest. Ik ben zwaar gekwetst geraakt, en schoon de wond, volgens de verzekering der bekwaamste Chirurgijns, niet doodelijk op zich zelve is, zal de ziekte, die 'er bij gekomen is hoeveel of hoe weinig die in zamenhang staat met de ontvangene wonde laat ik daar) mij den dood veroorzaken. Of deze tijding u ontroeren zal, kan ik niet beslissen, daar ik niet weet, hoeveel belang gij in mijne welvaart of ongeluk stelt. | |
[pagina 331]
| |
Ik was op de ontvangst van uwen brief waarlijk in eene zeer ongeschikte gesteltenis, om denzelven met eenig genoegen te kunnen lezen. Ik ben dat nog niet - en geloof niet, dat dit ligt weêr het geval worden zal. Ja, schoon mijn Doctor mij geraden heeft, om zooveel mogelijk mijnen geest in zekere kalmte te houden, ik kan uw geschrijf niet inzien, of ik voel, dat mijn bloed in gisting geraakt. Wat spreekt gij mij van genoegens, die ik met mijne Sultane favorite smaken zou, zoo als gij in de volle wulpsheid van uw hart, u uitdrukte. Verre, zeer verre is het 'er van af. De aanbiddelijke Susanna, die zich aan mijne armen ontwrongen heeft, toen ik op het punt was, om het gruwzaam middel van geweld, dat gij mij hadt aangeraden, te plegen; die voortreffelijke is echter door de vlugt, waardoor zij zich redde, en die haar blootstelde aan de ongenade van weder, nacht en vermoeijenissen, behalve den inwendigen angst, die haar prangde, in eene krankheid gestort, die aan haar dierbaar leven waarschijnlijk nog eer dan aan het mijne een einde maken zal. - O ik verbeeld mij, dat zich op uw gelaat een helsche grimlach van vreugde vertoonen zal, als gij dit leest ... want gij haat het edel schepsel met eenen wezenlijken met eenen doodelijken haat. Wacht u echter, om mij ooit die vreugde te laten blijken, zoo ik u immer weder zie, want, dan zou ik in eene | |
[pagina 332]
| |
razende gramschap tegen u kunnen uitbarsten, en gij zoudt het u zelve te wijten hebben; indien gij 'er het slagtoffer van waart. - Want gij, gij, en niemand anders zijt het geweest, die, aangeprikkeld door uwe boosheid en jaloezij, niet hebt opgehouden, om mij tegen het braafste en edelste meisje aan te hitsen ... gij verachtelijke, zijt het geweest, die telkens de eerste oprijzende vonk van edele gedachten in mijne ziel uitbluschte. - Zonder uwe aanstokingen, zonder uwe hatelijke inboezemingen zou ik voorlang het edel Meisje regt gedaan hebben. - Ik heb thans, bed en kamer sedert verscheide dagen houdende, gelegenheid gehad, om alles naauwkeurig te overwegen, en de slotsom van alles is, dat, hoezeer ik ja door mijne eigen neigingen gedreven werd, om eene onwaardige proef, van de standvastige deugd van Juffrouw Bronkhorst te nemen, zonder u reeds voorlang afgezien zou hebben van haar te vervolgen. En door die vervolging snoode als ik ben, tot het door u verlangd uiterste door te zetten, heb ik het model van vrouwelijke volmaaktheden zooverre gedreven, dat zij van de straten van Parijs opgenomen is geworden en in het Hotel Dieu onder de zieken geplaatst;... maar verblijd daarover u niet. Kort, zeer kort heeft zij daar gelegen, toen de Heer Walraven, als haar beschermengel opgedaagd, haar uit hetzelve verlost en in het hotel, waar hij zich onthoudt, heeft doen over- | |
[pagina 333]
| |
brengen. - O Saartje! Saartje! - Zou 'er ook eene Voorzienigheid, (hoe gaarne sterke geesten die weglagchen en wegspotten,) over de lotgevallen der stervelingen waken? O mij dunkt, ik zie hoe gij bij deze passagie den neus optrekt, daar gij deze opwellende gedachte voor zwakheid achten zult. Maar gij weet, dat hoe los en woest ik, in alle opzigten, geleefd heb, hoe zeer ik mij naar geene beginselen gedroeg, en alleen naar de inblazingen van mijne ziedende dristen luisterde; ik u altijd bestraft heb over uwe te verregaande spotternijen met alles, wat heilig, groot en goed door andere stervelingen gehouden wordt. 'Er zijn ja in de wereld vele verschijnsels, die men als de gevolgen van natuurlijke oorzaken kan afleiden, maar, als men in eenzaamheid, zoo als mij, helaas! thans ten deel valt, de ondervinding raadpleegt, dan moet men erkennen, dat zij, die een opperbewind over alle wereldsche zaken, in handen van een verstandig en regtvaardig Opperst Wezen stellen, nog al veel voor hunne zaak kunnen inbrengen. Is het lot der waarlijk deugdzamen, van hun, die met onvermoeide vlijt, in alle gevallen, pogen de stem van reden en pligt te gehoorzamen, niet over het algemeen gelukkiger, dan dat van hun, die, voor de rede het oor stoppende, en de pligten met voeten tredende, schadelijke leden der maatschappij uitmaken? Ja laat ik 'er dit nog mogen bijvoegen. Is de | |
[pagina 334]
| |
geheele wereld,om zoo te spreken, niet in beweging, wanneer een deugdzame met rampen worstelt en in ellende omkomt, terwijl het gemeen gevoelen met eene koele onverschilligheid de jammeren van den booswicht beschouwt, en zijnen ongelukkigen uitgang, voor een natuurlijk gevolg zijner wandaden, en een herhaald bewijs der Goddelijke regtvaardigheid aanziet. - Ik zal mijne pen hier voor een oogenblik nederleggen, omdat ik zoowel in mijn hoofd als hand vermoeidheid bespeur.
***
Na ruim één uur rustens vervolg ik dezen. - Het geen gij in den uwen zegt van mijne medgezellen, dat is, helaas! maar al te waar: en schoon ik de vinnige scherpheid van uwe verwijten gevoele, gij hebt gelijk. Maar welk een' ingekankerden haat legt gij daar weder aan den dag tegen de thans zoo beklagenswaardige Juffr. Bronkhorst. Piet de Graaf, dien gij om zijne afschuwelijke trekken altijd haatte, was u, omdat hij u het berigt bragt, dat de ongelukkige eindelijk geheel in mijne magt geraakt was, u niet onwelkom. Had ik het geluk gehad van mijne Ouders langer te behouden en had mijne gierige Oudtante Bregitta, in plaats van haar boetpredikatien te laten voorlezen, als ik bij haar te Reenen, in de groote | |
[pagina 335]
| |
vacantie te huis was - gezorgd, dat ik een' braven Leidsman voor mijne losbandige jeugd gekregen had, in plaats van mij eerst op een ondeugend Kostschool te zenden, en daarna over te leveren in de handen van een' liederlijken Gouverneur - had ik eindelijk het geluk gehad op de Akademie andere jongelingen aan te treffen - Neen! neen! laat ik opregt zijn, wat beschuldig ik anderen, had ik mij daar verwaardigd, om beter gezelschap te zoeken, dan woeste losbollen en overgegeven lichtmissen te zoeken; wie weet hoeveel beter rol ik gespeeld zou hebben... O ik herinner mij nu, hoe op zekeren tijd, de thans beroemde Advocaat Voorthuis, een jongeling van een stil en zedig gedrag, maar die zeer veel werk van zijne studien maakte, en ook waarlijk veel genie en smaak bad, mij uit oude kennis, die hij reeds te Amsterdam aan mij gehad had, kwam opzoeken, en ik moet bekennen, zonder den zedemeester te spelen, mij niet alleen onder het oog bragt, met al de hartelijkheid van een' welmeenend vriend, maar zelfs bij mijne belangen bezwoer, om eenige der knapen, met welke ik mij meest ophield, zachtkens te laten loopen, daar, zoo drukte hij zich, en zoo als ik nu geloof, met welmeenendheid uit, ‘daar het eeuwig jammer zou zijn, dat iemand van mijn' aanleg en geschikt om zooveel geluk te verspreiden, denzelven geheel zou misbruiken, om, zoover- | |
[pagina 336]
| |
re mijne magt strekt, ongeluk en ellende te stichten.’ O had ik na dien raad maar eenigzins geluisterd, wie weet hoeverre ik het thans reeds gebragt zou hebben, en hoeveel meêr wezenlijk geluk gesmaakt dan tegenwoordig, nu mijn naam eene versoeijing geworden is bij alle zoodanigen, op welke toch het algemeen gevoelen eenigen prijs stelt. - Gij zult misschien ook deze bedenkingen toeschrijven aan mijnen tegenwoordigen toestand. Ik sta u zulks toe. Die heeft daar zeker deel aan, maar los mij, of liever u zelve eens op indien gij kunt, waarom wensch ik toch, in deze bedaarde oogenblikken, ja ik heb het zelfs wel in minder bedaarde gewenscht; waarom wensch ik, dat zoo Toby eens op de Akademie, of in de wereld komt, dat hij geen lichtmis worden zal. Ja de hand op uw hart, Saartje! wenscht gij, kunt gij wenschen, dat hij een man word, zoo als ik. En verklaar mij, gij, die zoo dikwerf pocht u boven alle de vooroordeelen verheven te hebben, waarom, waar van daan die wensch? Moet ik dan niet wel besluiten, dat 'er eenig waarachtig onderscheid is tusschen goed en kwaad; en wel in die beteekenis, zoo als dat door het gemeen gevoelen genomen wordt. Ik geloof, als ik van nieuws weêr beginnen moest, dat ik het over een' anderen boeg beproeven zou. Geef dan aan Toby beter medgezellen, dan ik gehad heb, als u zulks moge- | |
[pagina 337]
| |
lijk is, en dan zal hij althans minder kwaad in de wereld uitregten dan ik gedaan heb. Nu nader ik weêr een gedeelte van uwen brief vol aansporingen tot het bedrijven van eene boosheid, welk mijne tegenwoordige toestand mij belet, en tot welke noch gij, noch de Graaf, noch la Rive, noch eenige andere booze geest, in menschelijke gedaante, zoo ik al herstelde, mij zou kunnen drijven. Ik voel, dit gedeelte inziende, dat ik te toornig op u worde, om voort te kunnen gaan ... en leg dus mijne pen weder neder - om die, na eene poos weder te hervatten.
***
Nooit had ik gedacht, dat gij uwe boosaardigheid en haat tegen de onschuldige Juffr. Bronkhorst zoo verre drijven zoudt, dat gij lust zoudt kunnen opvatten, om een' eenvoudigen goeden jongen, zoo als Koo Bronkhorst is, te bederven ... want waarom zou ik het met eenen anderen naam noemen? ... Laat ik u bidden mogen, zet zulk een snood plan niet door. Is het niet genoeg, dat gij alle uwe krachten verzameld hebt, en maar al te gelukkig, om een voorbeeld van uwe sekse in schoonheid en talenten te vernielen ... moet gij nu het helsche plan smeden, om een' eerlijken en braven jongeling het hoofd op hol te helpen, en tot een speelbal van uwe boos- | |
[pagina 338]
| |
aardige praktijken te maken. Ik sta in waarheid in beraad, of ik niet aan den goeden jongen schrijven en hem tegen u waarschuwen wil ... maar neen! ik zal u nog sparen, indien gij niet voortgaat in uwe schandelijke poging.... - Zoudt gij wel gelooven, Saartje! dat ik mij thans met angst bekommer zelfs over uwe daden. Ja! ja! in de eenzame afzondering, in slapelooze nachten haal ik mij alles door het hoofd. Ik denk wel eens, hoe gij waart, toen ik aan u kennis kreeg ... en als ik dan bedenk, wie gij thans zijt ... o dan, dan vraag ik mij, hoe is zij zooverre gekomen? ... en als ik dan immers naar waarheid zal antwoorden, en dat doe ik - o dan ben ik, helaas! de eerste oorzaak, dat gij van uwe beginsels zijt afgeweken ... en nu is het zooverre met u gekomen, dat gij, als ik het zoo noemen mag, mij in den afgrond der boosheid zijt vooruitgegleden. Maar, waarom, waarom zegt mijn hart, of wat zegt het mij anders, met eene zekere pijnlijke bewustheid, ‘Kraaijestein! gij, gij hebt aan Saartje Lindenberg de eerste schrede tot de boosheid geleerd niet alleen, maar haar een groot eind wegs heen geholpen - en nu zij u zoover vooruit is, poogt gij vruchteloos haat terug te roepen.’ Waarom, waarom dan die kwellingen? - Zouden die ook al terugkeerende, vooroordeelen van mijne vroegste kindschkeid zijn? Ik wensch, dat zij het zijn; maar | |
[pagina 339]
| |
zoo ik opregt spreken zal, dan geloof ik, dat het de ontwaakte stem des gewetens is. O zoo dit een spook der verbeelding is, dan wensch ik, dat gij voor deszelfs verschijning moogt bewaard blijven. Maar ... maar ... indien het eens iets wezenlijks ware, wat moet ik u dan wenschen ... dan wenschte ik, dat gij vroeger dan ik, daar ik somtijds oogenblikken heb, waarin mij de dood zeer nabij schijnt, door die stem mogt verschrikt en gewaarschuwd worden; althans teruggehouden van het plegen van verdere gruwzame bedrijven, waaronder ik bovenal tellen zou het voortzetten van uwen aanslag tegen den braven en onnoozelen Koo Bronkhorst. 'Er ligt mij nog iets zwaar op het hart, Saartje! iets, dat, schoon op zich zelve eene kleinigheid, van groote en gewigtige gevolgen geweest is: het bewuste stuk van een' brief aan Madam Gibbon, door Juffr. Elzevier geschreven, en in uwe handen gevallen, het welk van zoodanig een' invloed geweest is op het lot van Juffr. Bronkhorst - en misschien tot op dit oogenblik een twistappel is tusschen twee anders zoo edele vriendinnen, waarvan de eene binnen weinige dagen niet meer zijn zal. - Hoe zal ik de ongelukkige Susanna onderrigten van de wijze, op welke dat in mijne handen gekomen was, zonder dat ik uwe versoeijelijke list in dat opzigt aan den dag breng ... en echter dat geheim met mij in het graf te | |
[pagina 340]
| |
nemen, of Susanna Bronkhorst te laten sterven, zonder dat zij omtrent de goede trouw van hare beste vriendin volkomen is gerust gesteld.... O hoe zal ik in dit opzigt handelen! Waarom toch is het zoo moeijelijk op zijn' weg in dezen terug keeren. Al het heil, dat ik 'er mede beoogd had, is vervlogen. Zeker zoudt gij mij raden, om dat stuk maar geheim te blijven houden: en echter, zoo ik door die ontdekking nog eenig genoegen aan Susanna Bronkhorst voor haar dood verschaffen kon, hoe zou mij dat streelen: maar als ik bedenk, dat ik, staande het kort verblijf van Susanna in mijn hotel, hoe weinig zij sprak, vernam, dat 'er weder eene goede harmonie tusschen haar en Lotje Elzevier plaats heeft, sla ik weder aan de andere zijde over, en besluit, dat toch die ontdekking niet veel toe zou brengen, om aan Susanna eenige meerdere gerustheid te geven. Eenige meerdere gerustheid, want, naar dat mij de Heer Walraven verhaald heeft, is zij in het lot, dat haar bejegent, zeer gelaten, ja zij beurt somtijds hem en de oppasters, die haar omringen, op door hare kalme bedaardheid van geest. Ja kunt gij het gelooven, neen! schoon ik het onloochenbaar zeker weet, blijft 'er iets ongeloovelijks voor mij in over. Zij heeft zelf den Heer Walraven bij mij gezonden, om, daar zij vernomen had, dat ik mij in eenen zorgelijken toestand bevond, te verzekeren, dat zij mij alles vergaf. Ja, ik ken u, | |
[pagina 341]
| |
Saartje! ik zie, wat uwe ziel bij dit verhaal denkt. Trotschheid, denkt gij, in het kleed der Christelijke vergeeflijkheid vermomd - anders niet, dan godsdienstige hoogmoed, of hoogmoedige Godsdienst, zoo als gij het liefst verkiest. Geloof mij, ik heb het mij ook zoeken wijs te maken, maar voor de vuist, het valt mij moeijelijk te gelooven. Wat toch is het oogmerk van den hoogmoed anders, dan te schitteren; maar ik bid u, hoe kan zij van deze daad eenige bijzondere eer of toejuiching verwachten? Alles heeft alleen plaats tusschen haar, den Heer Walraven en mij. - Bij Walraven, die haar bijna hooger dan een menschelijk wezen acht, kan zij niet hooger rijzen door een gemaakt bewijs van vergiffenis aan haren vervolger. Wat mij betreft, zoo het uit trotschheid geschiedde, zou het een mengsel van hoogmoed en wreedheid zijn. Maar welk eene bijzondere soort van hoogmoed zou dit zijn, die strekking heeft, om den man, dien zij zou zoeken te vernederen, tevens te vertroosten en op te beuren. En wreedheid? - Zou iemand van haar karakter, in den toestand, waarin zij zich bevindt, in staat zijn tot het plegen van eenige wreedheid? O ik bespeur, helaas! te duidelijk aan mij zelven, hoe iemand zelfs van een woest karakter, dat mogelijk niet van alle wreedheid is vrij te pleiten, in den toestand van een' kranken verkeerende, buiten staat is tot het plegen | |
[pagina 342]
| |
van wreedheden, ja op de gepleegde met afgrijzen terug ziet, en zou eene Susanna Bronkhorst, van een kalm en bezadigd karakter, waar in mij geen een schijnbaar trekje van wreedheid bekend is, wreed worden op het krankbed, dat zij voor haar doodbed houdt? Zoo iets ongegrond is, dan is het dit - en echter heeft het, in mijne oogen, zulk een vreemd voorkomen, dat, welke moeite ik aanwende, ik naauwelijks gelooven kan, dat het haar volkomen ernst is: en ik stel 'er groot, zeer groot belang in, om 'er zeker van te zijn. Saartje! ik heb het ontwerp gevormd, om haar zelf te gaan spreken. Sedert gisteren hebben mij de Doctor en Chirurgijn eenige hoop geven, en ik zou zeggen, dat ik ook veel beter mij bevind. Ik heb aan beide te kennen gegeven, dat ik uit hoofde van eene zaak van de grootste aangelegenheid, een bezoek moet gaan afleggen. Beide hebben mij dit, bijna op doodsstraf, verboden: maar, hoe zwak ik ben, ik heb bewustheid genoeg van mijne eigen krachten, om te weten, dat ik wel in staat ben, om, als ik mij zachtelijk in eene koets naar het hotel van Walraven heb laten brengen, voor eenige oogenblikken mij met haar te onderhouden. Ik wil volstrekt zelf uit haren mond hooren, of zij mij alles vergeest - en zie ik, dat dit opregt, dat dit zonder hoogmoed geschiedt, dan geloof ik in het bestaan der Engelen. Ik zal | |
[pagina 343]
| |
straks een briefje aan haar schrijven, met verzoek, om voor eenige oogenblikken in hare tegenwoordigheid te mogen doorbrengen. Ik zal, daar ik reeds door het schrijven van dezen brief zeer vermoeid ben, eenigen tijd moeten rusten, eer ik de pen daartoe opvat. Nu, gij hebt mij begrepen, dat ik uw afgrijsselijk ontwerp omtrent Koo Bronkhorst zeer afkeur - en ik verklaar u verder, dat ik alle middelen zal aanwenden, om hem niet tot een onschuldig slagtoffer te maken van vrouwelijke haat en jaloezij. - Groet Toby van mij - en zorg toch, dat gij de gronden van die kundgheden in hem legt, of doet leggen waardoor hij in staat zijn zal, om als een man van eer door de wereld te komen. Ik sluit u hier een' wissel in op mijn Kassier te Amsterdam - gij zult daarop bij den een of ander te Arnhem wel geld kunnen krijgen. Waarover gij u ook van mij te beklagen hebt, gij noch iemand ter wereld zult mij van karigheid beschuldigen. Schrijf mij eens weder, maar op een' anderen toon ... kus Toby voor mij en vaarwel.
L. Kraaijestein |
|