Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| |
Parijs, 5 Junij.Waarde Vriend!
De staat van uwe dierbare zuster blijft even zorgelijk - en de Doctor zegt mij, dat het alleen aan hare oorspronkelijk sterke gesteldheid is toe te schrijven, dat zij niet reeds bezweken is. De aanvallen der koorts zijn ondertusschen zeer hevig en ondermijnen het gestel. Wanneer echter de hevigheid derzelve eenigzins aftaat, spreek ik van tijd tot tijd met haar - en het is dan, dat ik zelf uit haren mond lessen van troost en opbeuring ontvang, en, daar zij geenen troost behoeft, mij bijna niets anders overschiet, dan mij over haar te verwonderen. Zij beschouwt haar nabijzijnde sterven alleen, als eene gunstige verhuizing, en schoon zij niet nalaat te betuigen, dat zij tegen den schok opziet, ik ontdek niets in haar, dat na angstige vreeze zweemt. Nog heden zeide zij tegen mij: ‘Ik weet het niet, mijn Vriend! of men zich niet veel te schrikkelijke denkbeelden | |
[pagina 320]
| |
van den dood vormt. Het oogenblik van sterven zal men misschien zoo weinig kunnen waarnemen, als dat van het inslapen, bij den natuurlijken slaap. Maar het valt mij moeijelijk, en ik denk, dat dit het geval is van alle menschen, van eenige bedachtzaamheid en nadenken ten minste, om van het denkbeeld des doods aftezonderen, wat 'er oogenbliklijk na die groote standverwisseling met ons plaats kan hebben. Ik geloof wel, dat dit ligchaam dan als een gevoellooze klomp stof daar neder zal liggen; dat het waarschijnlijk na de scheiding der ziel van hetzelve van geene waarde of beteekenis meêr is, dan elk ander overblijfsel van een gestorven dier; maar, hetzij dan vrij eene zwakheid in mij, de voorstelling, dat, zooras de adem dit ligchaam verlaten heeft, zelfs zij, die 'er nu eene liefderijke zorg voor dragen, zoolang het leeft, het met zekeren afschuw zullen vlieden; dat het, na zeer korten tijd in een eng verblijf opgesloten, in het duister graf zal worden weggezet, om daar allengskens weder tot stof terug te keeren; die voorstelling ontroert mij, als ik daarbij eenige oogenblikken stil sta - maar veel meêr ontroert mij nog de gedachte, wat 'er met mijne ziel, die mijn eigenlijk ik uitmaakt, zal plaats hebben. O mijn Vriend! met alle de flikkeringen, die de reden verspreidt, ja, dat meêr zegt, met al het licht der Christelijke openbaring, wel- | |
[pagina 321]
| |
ke ik zoo hartelijk, zoo opregtelijk omhels, blijft het oogenblik van sterven een overgang in een' geheel onbekenden staat, waarvan zich veel, oneindig veel gissen, maar bijna niets met eenige zekerheid vaststellen laat ... maar hiervan ben ik zeker, dat wat 'er ook het oogenblik van sterven met mij gebeure, mijn onsterfelijke geest in tegenwoordigheid blijft van dat Opperwezen, die denzelven eens bestaan gaf, en te barmhartig is, om hem, vol van de hope op een toekomend ... duurzamer heil, dat hij ons zelve inplantte, te vernietigen.’ - Wat zegt gij, mijn Vriend! van uwe onwaardeerbare zuster! Wat zal ik bij zulke redenen voegen, om haar optebeuren in haren toestand? O hoe gelukkig is de stervende, die het zooverre gebragt heeft, dat zij, in plaats van troost van elders aftesmeeken, zelfs de treurigen, die haar legerstede omringen, troost inboezemt. Hoe zwak ook, is zij verre van onverschillig te zijn, over hetgeen buiten haar gebeurt. Zij bekommert zich zeer over hare vrienden, bloedverwanten, en bijzonder over u. - Ja over u, mijn Vriend! en het is op haar verzoek zelf, dat ik dezen aan u schrijve. De brief, dien gij uit Utrecht, op het einde der vorige maand, aan haar geschreven hebt - en welken ik haar heb voorgelezen, heeft haar zeer getroffen. Zij was uitstekend wel te vreden, dat gij aan uwen Papa te Velp een bezoek gegeven hadt. Ik ont- | |
[pagina 322]
| |
dekte onder het voorlezen van dat gedeelte, dat zij regt over u voldaan was. - Ja zij kon niet nalaten aantemerken, dat zij den Hemel dankte, dat hij haar een' zoo waardigen broeder geschonken had; en toen hare handen zamenvouwende, bad zij God, dat Hij aan u de liefde, aan uwen vader betoond, vergelden zou. - Hetgeen gij haar, betreffende de droefheid van uwen Papa over de behandeling haar eenmaal aangedaan, schrijft, scheen haar te sterk te treffen, om zich daarover veel uit te laten. Zij zuchtte alleen zeer diep, en ik hoorde dat zij tot tweemaal ‘Arme, ongelukkige man!’ herhaalde. Maar toen ik dat gedeelte van uwen brief haar had voorgelezen, waarin gij, op een' meêr gereleveerden toon, dan uw anders natuurlijk eigen is, de ontmoeting beschrijft van zekere vrouw, in de nabuurschap van uw Papa wonende, was uwe lieve zuster minder voldaan. Ja ik ontdekte zigtbaar onder het lezen reeds, dat zich zekere ontevreden trek op haar gelaat vertoonde: Verder voortlezende zag ik, dat zij, zoo zwak als zij is, het hoofd schudde: en toen ik den geheelen brief uit had, zeide zij, met eenen aandoenlijken nadruk, en met eene diepgaande droefheid: ‘Hoe! zou die brave Koo dan ook het slagtoffer moeten worden van eenen hartstogt, die meermalen de verstandigsten het hoofd op hol, en de deugdzaamsten van hun pad heeft afgetrokken.... Hoe verregaande, hoe overdreven is hij ingenomen met die betoove- | |
[pagina 323]
| |
rende weduw. - Hoe valt hij tegen wil en dank op dat onderwerp terug. - Ik beklaag hem - ik beklaag hem zeer. - Waarlijk die weduw, ik hoop dat God het mij vergeven zal, zoo ik te erg van haar denke, waarlijk die weduw komt mij Voor, niet zonder bedoeling gehandeld te hebben - ja zij schijnt mij toe strikken gespreid te hebben voor den goeden, maar onervaren jongeling; maar mijn hoofd is te zwak, dan dat ik het 'er veel meê breken kan. Wat dunkt u, Mijn Heer?’ Ik: (die niet minder dan zij over dat gedeelte van uwen brief getroffen was, en nog ben) Wat zal ik u zeggen, Juffr. Bronkhorst! Indien het eerste gedeelte van den brief niet geheel in den gewonen geest van uw' broeder geschreven was, indien het overige niet duidelijk zijne hand was, en de brief met zijn cachet verzegeld, ja zoo 'er eenige reden kon worden uitgedacht, waarom deze brief zou verdicht zijn, zou ik in twijfel staan, of Koo wel de steller van denzelven ware. Nu moet ik het gelooven. Maar ik ben het met u ten vollen eens, dat de staat, waarin Koo verkeert, zeer gevaarlijk is - en ik geloof dat gij zonder de minste vrees, dat gij voor eene liefdelooze beoordeelaarster van uwe naasten, of eene achterdochtige zoudt gehouden worden, zeer wel mogt vasttellen, dat de weduw het een of andere ontwerp gesmeed heeft, waarvan uw lieve broeder het slagtoffer zou | |
[pagina 324]
| |
kunnen worden. Koo is anders de vrijmoedige jongeling bij lang na niet in dat opzigt. Uwe Zuster: Ik verheug mij, Mijn Heer! dat wij hierover zoo eenstemmig denken ... en ik bid van uwe vriendschap, dat gij alle pogingen aanwendt, die kunnen strekken, om hem het gevaar, dat hem bedreigt, aan te wijzen, en, zoo het mogelijk is, hem aan hetzelve te ontrukken. - Ik beloofde haar daartoe de eerste gelegenheid te zullen waarnemen, en dit stelde haar eenigzins gerust. En nu, mijn waarde Vriend! hebt gij ooit met opregtheid, zoo ik geloof, betuigd, dat gij veel belang in mijne vriendschap en in mijnen raad, dien ik u als vriend immer gaf, stelt, bedenk dan, bid ik u, eer gij het te laat betreurt, de onvoorzigtigheid, waaraan gij u zoudt schuldig maken, met zonder naauwkeuriger onderzoek uw oog en hart te hechten aan eene vrouw, waarvan gij alleen de bekoorlijke zijde, en wel voor zoo weinige oogenblikken, hebt leeren kennen. Ik zal u eens toegeven, dat zij in waarheid zoo schoon, zoo betooverend schoon is, als gij haar beschrijft, en dat de Toovernimf der verbeelding daaraan niets heeft toegevoegd; maar is het u dan niet in het oog gevallen, of naderhand in uwen geest opgekomen, dat het altijd zeer bedenkelijk is, wanneer eene vrouw of meisje hare bekoorlijkheden, met een zigtbaar oogmerk, ten toon spreidt. En als ik uwen brief wel begrepen heb, is dat | |
[pagina 325]
| |
met de bewuste weduw het geval geweest. Gij spreekt, onder anderen, van hare vrijmoedigeheid, haren lossen zwier, op eene wijze, waardoor zij, daar zij u voor het eerst ontmoette, mij althans toeschijnt eene vrouw te zijn, welke, zoo al niet onkiesch, ten minste niet zeer ingetogen is. Gij maakt haar ondertusschen een zeer vreemd, ik schreef haast een negatif, kompliment, daar gij, na haar geprezen te hebben, zoo gul weg schrijft: Ik twijfel evenwel geheel niet aan hare deugd. 'Er moet, zou ik bijna zeggen, 'er moet dan toch zoo iets geweest zijn, waarom gij oordeelt, dat zij deze ongevergde verdediging zou behoeven. Eene vrouw moet bijna alle schaamte hebben afgelegt, en tot een zeer laag peil gezonken zijn, wanneer, na slechts weinige uren in haar bijzijn te hebben doorgebragt, een zedig jongman, zoo als ik u houde, ja zoo als ik alle reden heb om te vertrouwen, dat gij zijt, reeds redenen heeft, om aan hare deugd te twijfelen. Het zou mij ondertusschen zeer leed doen, mijn Vriend! indien gij uw oog hadt laten vallen op een weduw of meisje van eene twijfelachtige deugd ... en wel zoo, dat gij niet schroomt zulks te erkennen. Ja, lieve Vriend! laat ik u mogen waarschuwen, ik heb redenen om te vreezen, dat zij, die u zoo plotseling op zich heeft doen verlieven, eene coquette van de hoogste soort of nog erger is. Zeker, zeker is zij eene vrouw, die op veroveringen uit | |
[pagina 326]
| |
is, en aan zulk eene vrouw kan men bijna geen goed hart toeschrijven. Wat toch, mijn Vriend! - als zij, zoo als zij voorgeeft, eene weduw is, welke nog niet zeer lang haren man kan verloren hebben, uit hoofde van hare jaren, wat toch was natuurlijker, wat betamelijker geweest, dan dat zij, toen zij den indruk bespeurde, dien zij op uw hart gemaakt had, alle pogingen had in het werk gesteld, om voor den plotseling op haar verliefden jongeling hare bekoorlijkheden met den sluijer der zedigheid, der zoo welvoegelijke ingetogenheid te bedekken. En ik zie geene schaduw, dat zij zulks gedaan heeft - bedenk daarbij, hoe zij immers, ziende, welk eene ondubbelzinnige uitwerking hare bekoorlijkheden op uw jeugdig hart hadden, zij moest gekweld geworden zijn door herinneringen omtrent eene vroegere liefde, Welker band de dood verbroken had ... maar ook hiervan is geen spoor in uwen brief te vinden. Wat al ongunstigs, mijn Vriend! vertoont zich dus aan mijnen geest, omtrent het voorwerp, dat binnen zoo weinige uren u begoocheld heeft.... Ja! zooveel ongunstigs, dat ik u bijna verdenken moet, dat gij bijlangna niet alles aan uwe zuster geschreven; ja voor haar nog een en ander verborgen hebt, voor welke gij anders geheel geene geheimen hadt. Ik verbeeld mij, dat gij, bij dit gedeelte van mijnen brief gekomen, zeer moeijelijk en driftig op mij zult geworden zijn; misschien dris- | |
[pagina 327]
| |
tiger, dan ooit voorheen heeft plaats gehad ... en het mag mij niet van het hart, langer voor u te verbergen, dat alles, wat ik tot dusverre geschreven heb, alleen gediend heeft tot eene soort van voorbereiding voor uw hart, opdat hetzelve niet te plotseling getroffen zou worden door hetgeen ik u nu ga schrijven; en hetgeen ik u schrijven moet. Ik weet beter dan gij, beste Vriend! wie de vermeende weduw, die u zoo betooverd heeft, is ... en ik twijfel niet, of gij zult schrikken en blozen, wanneer ik u haren naam genoemd heb. Ik wil u echter niet langer in de onzekerheid laten. - 't Is niemand anders dan de zoogenaamde Weduw Meadows, die ondeugende vrouw, welke alle hare pogingen heeft aangewend, om uwe zuster in de armen van den snooden Kraaijestein te werpen - en, zoo uwe zuster het niet gelukkig ontkomen ware, reeds te Loosduinen haar verderf voltooid zou hebben.... En wie denkt gij dat die Mevr. Meadows is? dezelfde als het beruchte Saartje Lindenberg, een der bedorvene meisjes van Kraaijestein, die zich vernederd heeft, om het werktuig van zijne boosheden te worden tegen hare eige sekse: ja, mijn Vriend! zij, zij heeft een plan gesmeed, uit hoofde van haren haat tegen uwe zuster, uit jaloezij geboren, om ook u ten val te brengen. Gij ijst zeker, terwijl gij dit leest, over zulk ene helsche boosheid, want minder naam ver- | |
[pagina 328]
| |
dient het niet; maar zeker zult gij nog twijfelen; gij zult het bijna onmogelijk achten, dat ik zeker van deze zaak ben - en ondertusschen zult gij wel aan mijne plegtige verklaring geloof hechten, indien ik u betuig, dat ik met eigene oogen den brief van Saartje Lindenberg, aan den Heer Kraaijestein uit Velp geschreven, gelezen heb, waarin zij, met al de onbeschaamdheid, eene zoo diep gevallene eigen, beschrijft, hoe zij de gelegenheid aangegrepen heeft, om uwe onbedachtzaamheid te verrassen. In eene bijeenkomst met den Heer Kraaijestein, die na het tweegevecht gevaarlijke toevallen van bloedspuwing heeft, heeft hij mij dien brief medegedeeld. Ziedaar nu, mijn Vriend! in welk een ijsselijk gevaar gij, door het plotselijk welgevallen in een snoode vrouw gestort zijt. Ik hoop, omdat uwe tegenwoordigheid zoozeer te Rotterdam vereischt wordt, dat 'er zich geene gelegenheid zal hebben opgedaan, om de ondeugende nader te zien of te spreken. - Mij dunkt na deze ontdekking behoef ik u geen' anderen raad te geven, dan uw hart, door de edelste verontwaardiging getroffen, u geven zal. Ruk uit hetzelve dus een' wortel van genegenheid, die zich daarin gehecht had omtrent een voorwerp, zoo bekoorlijk voor het uitwendige, als afgrijsselijk, wat hare ziel betreft. Ja, mijn Vriend! het zal, hoop ik, u niet moeijelijk vallen, om eene vrouw te ver- | |
[pagina 329]
| |
achten, die zoo laag gevallen is, als eene vrouw vallen kan. - En zoo 'er nog iets ontbreken mogt aan al het aangevoerde - zoo uwe goede zedelijke en godsdienstige grondbeginsels dit oogenblik hare krachtige ondersteuning weigerden, dat ik niet gelooven kan, zoo de raad van eenen welmeenenden vriend ongenoegzaam mogt zijn, om met eenen ruk de zoo plotseling wortel geschoten hebbende genegenheid omtrent een zoo onwaardig voorwerp uit te roeijen - hoor dan, hoor dan uwe dierbare en ongelukkige zuster, in zeker opzigt ook een der slagtoffers der ondeugende intrigues van den nu mede op het krankbed nedergeslagenen Kraaijestein, tot wiens volkomen bederf ook het snoode Saartje Lindeneerg het hare zal hebben toegebragt, hoor haar dan door mij u smeeken, als met stervende lippen, om uw hart los te scheuren van de slechtste der vrouwen. - Het zal mij aangenaam zijn, indien uw eerste brief mij en vooral, zoo het leven van uwe zuster zoolang gerekt wordt, ook haar deswegens gerust stelt - waaraan ik niet twijfele, en mij met hoogachting noeme,
Uw Dw. Vriend,
Philip Walraven. |
|