Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Parijs, 1 Junij.Hooggeachte en hartelijk geliefde Vriendin!
Mijne ellenden zijn tot die hoogte geklommen, dat alle wereldsche uitzigten voor mij ophouden; de snoode man heeft zijne vervolgingen tegen mij zooverre uitgestrekt, dat ik, om de geweldige handen, die hij reeds naar mij uitgeslagen had, te ontkomen, mij aan zoovele vermoeijenissen heb moeten blootstellen, nadat mijne ziel reeds zoolang door allerhande angsten geslingerd was, dat dit gebouw binnen weinige dagen, en misschien zeer spoedig, dreigt in te storten. Zoo mijne zwakheid het maar eenigzins gedoogt, zal ik voor mijn' dood nog overgebragt worden naar het hotel, waar zich de brave Heer Walraven bevindt. Thans ligt uwe Suse, die gij zoo dikwijls met den naam van uw lief kind bestempelde, ziek in een der gasthuizen van Parijs, in het Hotel Dieu; maar ik ben niet meer in een der gewone ziek- | |
[pagina 314]
| |
vertrekken. Ik word zelfs thans opgepast door mijne vriendin Krisje Beukelman, die zelf de goedheid heeft, om dezen brief aan u te schrijven, welken ik haar opgeef, omdat ik te zwak ben, om de pen te voeren. Bekommer u echter niet te veel om mij, want wanneer gij dezen ontvangt, zal ik waarschijnlijk reeds allen aardschen kommer te boven zijn. Neen! dierbare Madam! verheug u, dat ik zoo spoedig aan de verdere vervolgingen van eenen beginselloozen man, en aan alle de ellenden van deze wereld zal onttrokken worden; en verheug u daarover bijzonder, dat ik, schoon nog in den dageraad des levens, deze wereld met een zeer gering gevoel van leedwezen vaarwel zeg, door dat ik van u, onder zoovele andere nuttige zaken, ook geleerd heb te sterven. Ja, lieve Madam! ontvang daarvoor den dank van mijne stervende lippen; gij hebt mij, in dien onvergeetbaar aangenamen tijd, toen ik uwe kweekelinge was, geleerd, om de dingen dezer vergankelijke wereld op hunnen wezenlijken prijs te schatten; gij hebt mij geleerd, hoe niets op deze wereld bestendig, ja de frischste bloei zelfs van het leven eene snelle nadering tot den dood is; gij hebt mij geleerd, dat vriendschap, deugd en godsdienst de verhevenste bezittingen, de voortreffelijkste eigenschappen van den mensch zijn; de eenige, welke ons volgen kunnen in een' staat van grooter zaligheid, dan de wereld geven kan. En nu, nu ik gereed sta, om den | |
[pagina 315]
| |
onbeproefden staat in te treden, om in het dal der schaduwe des doods te gaan; nu gevoel ik, hoe mij alles buitendien ontvalt. Ja, al had mijn fortuin geene schokken geleden; al schonk de weelde mij hare uitgezochtste dranken in een' gouden beker; al omringde mij de hoogstmogelijke pracht; nu de koude hand des doods mij heeft aangegrepen, zou mij alles - alles walgen. - Zou ik u dan nu niet mijnen laatsten dank zeggen, voor dien meer dan menschelijken troost, dien ik door u, in de laatste oogenblikken, smaak. Mijne lieve Mama had ja mijn' geest vatbaar gemaakt voor alle indrukken van deugd en godsdienst, en binnen hoe kort misschien zal ik haar daarvoor in de eeuwigheid mogen danken; gij, mijn lieve! vondt mijn hart geschikt, om uwe lessen te ontvangen. En, o dierbare Madam! dat ik ze nog beter had ter harte genomen. Ik moest mij zelve wel zeer min kennen, en de eigenliefde mij schromelijk bedriegen, indien ik tot de grove zondaressen behoore; maar al maakte ik mij niet aan zware misdrijven schuldig, al verwijt mijn hart mij juist geene opzettelijke boosheden; o hoevele zwakheden, hoevele struikelingen, hoevele onvoorzigtigheden, hoevele verzuimenissen en nalatigheden zweven van tijd tot tijd voor mijnen geest, wier getal zeker oneindig kleiner zijn zou, indien ik met meer oplettendheid, met meer ijver uwe lessen opgevolgd en minder aan mijne zinnelijkheid ingewilligd had. Ja, moe- | |
[pagina 316]
| |
derlijke Vriendin! ik schroom u niet te bekennen, dat dikwerf een heimelijke hoogmoed zich van mijnen geest meester maakte, terwijl ik mij zelve verbeeldde nederig te zijn. - Dikwijls achtte ik mij eene mate van kracht te bezitten, bestand tegen verzoekingen, waarvoor anderen bezweken. - Ik hoop ondertusschen, dat door Gods goedheid, die de zwakheid en broosheid der menschelijke natuur kent, mijne afwijkingen mij zullen vergeven worden, en dat alle mijne te kortschietingen geene belemmeringen zullen zijn, om eene deelgenoote te worden van dien heilstaat, waarop thans alle mijne hoop en verwachting gevestigd is. - Ik ondervind nu, lieve Madam! het nuttige van het lijden van den mensch. - O, ik geloof, indien mijn weg zoo voorspoedig geweest ware, als hij, nu althans de laatste maanden, tegenspoedig geweest is, mijn hart verre van die gesteltenis zijn zou, om, zoo los van deze wereld, met een inzigt van al het aanklevende onvolmaakte, vertrouwend te reikhalzen naar dien staat van onvergankelijk en zuiverder geluk, 't geen deze wereld niet schenken kan. - Had mij ondertusschen Gods goedheid een langer leven toegestaan, ja zoo Hij hetzelve, hoe ongezien, nog verlengen wilde, denk niet, dat ik die gifte ondankbaar versmaden zou, waartoe ik natuurlijk de begeerte overhoud, die alle levendige schepselen is ingeplant... neen! Madam! zoo nabij aan de poort des grafs geweest te zijn, zou een' diepen | |
[pagina 317]
| |
en bijblijvenden indruk op mijne ziel nalaten, en zoo ik mij misschien nog te trotsch op mijne eigen krachten verbeeld, zich vertoonen in alle mijne bedrijven. - Maar zwijg, mijn trotsch hart! deze proef, waarop gij waarschijnlijk, als zoo vele anderen, bezwijken zoudt, zal van u niet gevergd worden. Lieve, beste vriendin mijner ziel! ik ben zwak, zeer zwak - en, zoo ik wel gevoele, slechts eene span van het graf. - Ik heb van mijn Papa, mijne Broeders, mijne Zuster, en Lotje Elzevier reeds afscheid genomen door de dienstvaardige pen van Juffr. Beukelman ontvang gij ook mijne laatste groete - God vergelde aan u niet alleen alles, wat gij aan mij gedaan hebt, dat mij zelfs in de ure des doods verkwikt en opbeurt, maar zooveel goeds als gij aan alle uwe kweekelingen in eene reeks van jaren bewezen hebt. Hij doe uwe reeds naderende ouderdom een liefelijke avondstond zijn, na een dag vol zorg en arbeid doorgebragt. - Zie binnen kort bovenal de hoop vervuld, dat gij uwen neef de Klerk in het vaderland gezond terug ziet. - Ik zal reeds lang in een vreemd land in het stof des doods rusten, als hij terug komt, en dus geen getuigen van dat genoegen mijner vriendin zijn kunnen; o groet, bid ik u, groet dien braven jongeling hartelijk van mij; zeg hem, dat ik, zelfs op mijn sterfbed uitgestrekt, om de gelukkige bekrooning van zijn edele pogingen den Hemel gebeden heb; | |
[pagina 318]
| |
zeg hem, dat ik hem allen aardschen voorspoed toewensch, daar ik mij overtuigd houde, dat die in zijne handen, als in die van eenen waardigen rentmeester, wel vertrouwd zal zijn, en alleen strekken, om zijne medemenschen in zijnen zegen te doen deelen; zeg hem, dat het onder de streelendste verwachtingen is, die mij in de ure des doods opbeuren, dat ik eenmaal ook hem, na een lang en gelukkig leven, in de gewesten der onsterfelijkheid hoop te ontmoeten.... - O hoe is mijn hart ontroerd, lieve Madam! nu ik u voor het laatst mijn kinderlijk vaarwel zal toeroepen!... o daartoe, daartoe ontbreken mij de krachten. Biddende voor uw heil - doordrongen van dankbaarheid - hopende, om eenmaal uw bijzijn in de eeuwigheid te genieten, zal ik dezen met eene bevende hand onderschrijven, met de verzekering, dat ik ben
Uwe eeuwig liefhebbende Vriendin,
Susanna Bronkhorst. |
|