Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Twee honderd vijfde brief.
| |
Parijs, 1. Junij.Geachte en hartelijk geliefde Vriendin!
Sedert eergisteren, toen ik gelegenheid vond, om u met eenige weinige regels te laten weten, dat ik nog leefde en de handen van den Heer Kraaijestein ontkomen was, ben ik in mijn tegenwoordig verblijf, het Hotel Dieu, ontdekt geworden door onzen getrouwen vriend Walraven. - Deze heeft voor mij Juffrouw Krisje Beukelman opgespoord - en thans ben ik uit het algemeen zieken vertrek in een afzonderlijk overgebragt, en zal, zoo het mijne zwakheid het maar eenigzins toelaat, naar het Hotel, waar de Heer Walraven zich | |
[pagina 292]
| |
onthoudt, vervoerd worden. Maar, lieve Lotje! ik ben zwak - zeer zwak, en heb zware koortsen. Mijn gestel heeft meer geleden, dan ik u zeggen kan: en schoon de Doctor nog eenigen moed geest, gevoel ik zelve best, dat ik waarschijnlijk binnen kort deze wereld zal moeten verlaten. Daar mijn geest nog helder is, en Juffr. Krisje de goedheid heeft van mij hare pen wel te willen leenen ... wil ik mij nog eenige oogenblikken met u onderhouden. Ik wil u bovenal gerust stellen over eene zaak, die u misschien kwellen zou, als ik 'er niet meer ben. - Ik ben namelijk zoo overtuigd geraakt van de listigheid en boosheid van den Heer Kraaijestein nog meer dan ooit te voren, dat ik het voor zeker houde, schoon het raadsel niet is opgelost, dat hij van zeker papier, dat een zoo noodlottig geschil tusschen ons verwekt heeft, de Hemel weet op welk een wijze, zich buiten u heeft weten meester te maken. Dus, lieve Vriendin! ik houd de zaak voor afgedaan, als of mij alles was opgelost. Buiten dat, lieve Lotje! heeft 'er tusschen ons eene vriendschap, zoo groot, als maar zeldzaam tusschen jonge lieden, plaats gehad. En, daar ik mij beschouw als liggende op mijn sterfbed, althans dat deze ziekte een einde aan mijn leven maken zal, herdenk ik met een dankbaar genoegen de goedheid van God, dat hij mij zulk eene brave vriendin geschon- | |
[pagina 293]
| |
ken heeft. Onze vriendschap, Lotje! bestond niet in die beuzelachtige verbindtenissen, niet uit ijdele woorden en nietsbeteekenende betuigingen; neen! wij zochten elkanders verstand te verlichten en op te scherpen - en zooveel mogelijk onze harten meêr en meêr geschikt voor deugd en waren Godsdienst te maken. Die herinnering, dierbare Vriendin! is mij zelfs een troost op mijn sterfbed: en ik wil niet uit dit leven scheiden, zonder u dank betuigd te hebben voor alle de aangename oogenblikken, die gij mij hebt doen slijten, voor het vertrouwen, waarmede gij mij altijd verwaardigd hebt, voor de openhartige vrolijkheid, waarmede gij mij opbeurde, als ik eens wat al te ernstig en peinzende was. Nu, lieve Vriendin! sta ik op het punt, om de groote reis, den gewigtigen stap te doen, waarover wij meermalen spraken en meer dan men van meisjes, van onze jaren en omstandigheden, verwacht zou hebben, schoon het zich toen niet liet aanzien, dat mijn dood zou versneld geworden zijn door de middelen, welke denzelven nu veroorzaken. Ik geef daardoor misschien aan vele onzer zusteren, die minder daarom denken, dan wij, eene les, die haar diep in de ziel zal dringen. Gij, mijne Lieve! bedroef u niet te zeer over mijn zoo spoedig vertrek. Gij weet, hoeveel ik de laatste maanden geleden heb, en welk eene aaneenschakeling van onaangenaamheden mij ge- | |
[pagina 294]
| |
troffen heeft. Die hebben mij losser van deze aarde gemaakt ... en laat die beschouwing daarom ook u met kalmte het vroegtijdig einde van mijne ellenden door den dood, in het midden van uwe droefheid opbeuren. Want, en, o! deze gedachte is mij zoo zoet, want zeker, mijn Lotje! zult gij tranen storten, als gij van den braven Walraven verstaat, dat ik opgehouden heb met op deze wereld te leven. O mijn dierbaarste Vriendin! dat de hoop der Christenen op een beter leven bevestigd worde: dat wij elkander in eenen beteren staat wedervinden, en in dien staat de vruchten plukken van eene vriendschap op Deugd en Godsdienst zoo wel als op de aangename harmonie van onzen geest gegrond.... Vergeef mij - vergeef mij alle mijne gebrekkelijkheden, die u somtijds bedroefd hebben - en die ophouden zullen ons te bedroeven, als wij met voortreffelijker vermogens toegerust in de eeuwigheid elkander weder zien. Mag ik, als met stervende lippen, u nog iets bidden, lieve Lotje! beschouw den bravon Walraven toch in het licht, dat hij verdient. Waardeer hem, indien dit zijne wezenlijke waarde in uw oog eenigzins vergrooten kan, ook als den opregten vriend van mij - maak hem, zoo uw hart het u niet verbiedt, door uwe hand spoedig gelukkig. - En laat eene genoegelijke Echtverbindtenis met hem de | |
[pagina 295]
| |
wond, die uw hart misschien door mijnen dood ontvangt, heelen. Voldoe ook zoo aan den wensch van uwe brave Ouders. - O groet ze hartelijk van mijnen wege - bedank hen voor alle de onverdiende bewijzen, van vriendschap en liefde, die ik van hun zoo lang genoten, en, helaas! niet dankbaar genoeg heb beantwoord. Zeg hun, dat zij nu niet meer behoeven beducht te zijn, dat de vriendschap voor mij de pligtmatige ouderliefde zal benadeelen... En nu vaarwel! mijn Beste! o dat mijne bijkans stervende lippen op uwe hand den afscheidskus niet mogen drukken ... maar het is de wil van God en die geschiede. Vaarwel! - In de eeuwigheid zien wij elkander weder,
Uw hartelijke liefhebbende Vriendin,
Susanna Bronkhorst. |
|