Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Parijs, 6. Junij.Waarde Moeder!
Omdat ik in het midden van deze week een Hollandsche Heer en Dame tot mijn gezelschap op reis hebben zal, heb ik mijn vertrek nog vier dagen uitgesteld. Anders heb ik met onze zaken het zooverre gebragt, dat ik gisteren reeds zou hebben kunnen vertrekken. Ik heb heerlijke emplettes gedaan, en ik twijfel geen oogenblik, of gij zult ten uiterste te vreden zijn, zoo over hetgeen ik heb ingekocht, als over de heerlijke patronen, die ik meê zal brengen. Ik geloof niet, dat 'er nu eene Marchande tegen ons op zal kunnen. En ik heb zulke schikkingen met Madame Visquerot gemaakt, dat wij nu alle maanden nieuwe, splinter nieuwe assortimenten, direct per Diligence zullen krijgen. Ik geloof, Moeder! dat gij geen reden hebben zult, om u over de onkosten van deze reis te beklagen. Maar met onze Suse is het dan droevig afgeloopen. De | |
[pagina 282]
| |
ongelukkige ziel is te regt gekomen; of liever, zij is gevonden onder de zieken in het Hotel Dieu. Gij zult u wel herinneren, Moeder! dat dat een Gasthuis is, waar van alles in komt. Zeker Hollandsch Heer Walraven heeft haar daar gevonden, en nu is zij naar zijn Hotel overgevoerd. - Ik heb haar, toen zij uit de gemeene ziekenkamer overgebragt was in een ander vertrek, bijna een etmaal opgepast. Lieve Moeder! wij hebben den korten tijd dat Juffr. Bronkhorst bij ons was altijd veel met baar opgehad: maar nu heb ik haar nog van nader bij leeren kennen; want in plaats dat de meeste menschen droevig uit de hand vallen, hoe meer men ze kennen leert, valt zij meer en meer toe. Wat is het jammer, dat zij protestantsch is, heb ik wel honderdmaal aan haar ziekbed zittende gedacht; ik zou mij anders verbeeld hebben, dat ik bij de eene of andere Heilige zat. Zij had nog al een' tamelijken dag, toen ik bij haar was, maar zij heeft zich tegen mijn' raad aan toen zoodanig vermoeid, dat zij weder eene heele hevige koorts kreeg. Toen ik eerst bij haar kwam, verhaalde zij mij, zoodra als wij alleen waren, wat 'er te Sevres gebeurd was, na dat ik te bed geraakt en in dien diepen slaap gevallen was. Zij vertelde mij van een vreesselijk onweêr, zoo erg als zij wist ooit beleefd te hebben, en hoe de ondeugende Heer Kraaijestein, die God noch mensen ontziet, dien | |
[pagina 283]
| |
tijd had waargenomen, en in onze slaapkamer gekomen was, die daar zeker verwacht had, haar te zullen overrompelen, maar haar nog vindende opzitten, zijne toevlugt tot geweld genomen had; dat zij toch gelukkig zich had weten los te worstelen, en dat 'er juist een zoo zware donderslag gevallen was, dat niet alleen alle de huisgenooten, behalve ik, wakker waren geworden, maar naar boven komen loopen, vreezende dat het dak van het huis instortte. Zij had juist dat oogenblik waargenomen, om aan de handen van Kraaijestein te ontglippen. - Zij was de tuindeur uitgevlogen, door het woedend onweêr heen - en den verschrikkelijken plasregen niet ontziende, schoon zij zoo dun gekleed was. Bij het licht van een' ijsselijken bliksemstraal was zij eene der heggen overgeklommen in den tuin en zoo op den gemeenen weg gekomen, althans zoo zij zich verbeeldde. - Op Gods genade, zoo als men zegt, voortloopende, onder den gestadigen en hevigen regen, en eene pikzwarte donkerheid, alleen door het licht van den bliksem afgebroken, was zij, door en door nat bij het aanbreken van den dag onder een boom van vermoeidheid neêrgevallen. Zij had God gebeden, dat zij daar mogt sterven, ‘maar,’ zoo drukte zij zich uit, ‘het scheen Hem in zijne wijsheid nog niet behaagd te hebben, om een einde aan mijn lijden te maken,’ Nadat zij onder dien | |
[pagina 284]
| |
boom, hoe lang wist zij niet, gelegen had, was zij wakker geworden, en schoon geheel verstijfd en verkleumd opgestaan. ‘O Krisje!’ dit waren hare eigen woorden, die zij met zooveel nadruk gezegd heeft, dat ik ze bijna geheel onthouden heb, en zal beproeven, of ik u ze zoo net kan overschrijven, ‘O Krisje! ik had mijne kleederen zoo gescheurd, en was zoodanig beslijkt en bemodderd geraakt, dat ik al het voorkomen had van eene gemeene bedelares.... En ik verschilde daarvan ook niet, want daar ik nu een' geweldigen honger kreeg, klopte ik aan de eerste hut de beste, die ik aantrof, en vroeg om een stuk brood en een glas warme melk. Eene oude vrouw, die mij de deur opendeed, zag mij heel bedenkelijk aan, en zeker door mijne vreemde kleeding en den gehavenden toestand derzelve, in haar opgevat gevoelen versterkt, smeet zij de deur voor mij toe als voor eene bedelares. Ik had gelukkig nog eene fransche kroon in mijn zak; maar het overige, schoon van weinige waarde, dat ik bij mij had, was in de herberg te Sevres blijven liggen.... Ik klopte op nieuw aan en vertoonde de vrouw de fransche kroon. Nu veranderde haar gelaat - en zij bood mij zelf een' stoel aan, om te rusten. Ik kreeg een bruinen kop met melk en eenig oud hard brood. Ik beet daar echter met graagte in. | |
[pagina 285]
| |
Na dus ontbeten te hebben wilde ik verder gaan, en wel naar Versailles, in hope van zoo den Heer Kraaijestein best te zullen kunnen ontwijken, daar ik onderstelde, dat die naar Parijs vertrokken was. De vrouw nam mij voor het weinige dat ik gebruikt had eene halve kroon af, en schoon ik haar beduidde, dat hetgeen ik gebruikt had, naauwelijks 4 liards bedroeg, dat kon niet baten. Ik getroostte mij dus alweder dit ongeluk - en sloeg, zoo als mij een herders jongen het aanwees, den weg naar Versailles in ... maar, of die jongen den weg zelf niet regt wist, of dat hij mij moedwillig misleidde; na verscheide uren geloopen te hebben, bleek het, dat ik ver van den weg geraakt was en nader bij Parijs gekomen, dan bij Versailles. Door honger en vermoeidheid gedrongen nam ik mijne toevlugt weder in een boerenhuis ... waar ik beter dan bij het eerste ontvangen werd, maar nu bespeurde ik, dat ik te ongesteld was, om mijn' weg te kunnen vervolgen, want ik werd door eene hevige koorts overvallen. Ik bad de boerin, dat zij mij te bed wilde helpen, maar deze mijn plunje ziende zeide:’ ‘“dat ik wel een bos stroo kon krijgen, maar dat ik 'er te slecht uitzag, om mij een bed te geven.”’ ‘Ik moest mij ook dit getroosten - en lag daar, van de geheele wereld verlaten, klap- | |
[pagina 286]
| |
pertandende van koude met een aarden pot met water bij mij.... Ik bragt een' allerakeligsten nacht door, en was deerlijk afgemat, toen de koorts mij verliet. Ik bad God om uitkomst: en dat ik toch het beste besluit in mijne droevige omstandigheden nemen zou... - Ik kroop van het stroo, waarop ik den nacht had doorgebragt - en voelde, dat ik aanmerkelijk verzwakt was... Ik gebruikte nog een glas melk - en besloot, om naar Parijs te gaan, en, zoo mogelijk, het huis van Madam Visquerot op te zoeken. De halve fransche kroon, het laatste mijner bezitting, moest ik aan de boerin betalen voor dezen nacht huisvesting - en nu ging ik op weg naar Parijs. Ik was beschaamd en verlegen over mij zelve, zoo allerdeerlijkst zag ik 'er uit ... en had nu waarlijk reeds het voorkomen van een landloopster, want, schoon mijne kleeding van een nieuwmodisch fatsoen was, had dezelve zooveel geleden, dat zij bijkans onkenbaar was. Ik kon door mijne zwakheid naauwelijks het eene been voor het andere zetten, en was zes fransche mijlen van Parijs. Ik bragt, nu eens stilstaande, dan weer eene poos zittende, den geheelen dag door over dezen weg: en daar ik nu geen penning meer bezat, durfde ik nergens onder eenig dak gaan. Ik schaamde mij ook om te bedelen ... en gebruikte dien gehee- | |
[pagina 287]
| |
len dag niets, dan, wanneer ik bij den een' of anderen put kwam, een weinig water. De avond begon te vallen, toen ik de voorsteden van Parijs naderde, en meer en meer mij mijne krachten begonnen te begeven. Ik voelde ook, dat de koorts weder begon op te komen. Evenwel ik bleef nog voort waggelen. Ik moet een allerellendigst figuur gemaakt hebben. Althans ik weet, dat ik de jongens in eene der straten elkander hoorde toeroepen. Kijk, kijk, die dronken meid ... maar ik had te veel met mij zelve te stellen, om mij daaraan te storen.... Eindelijk begon alles voor mij rond te draaijen, en ik weet, dat ik half vallende, op den hoek van de straat, bij een' steen ging nederzitten. Wat 'er toen verder met mij gebeurd is, weet ik niet ... maar ik bevond mij den volgenden morgen in het Gasthuis Hotel Dieu.... Ik ontdekte nu van een der oppasters, dat ik zeer ziek was, en dat men mij van straat had opgenomen en hier in gebragt. Nu bekroop mij de vrees, dat ik door mij te openbaren, wie ik was, gevaar zou loopen van weder in de handen van Kraaijestein te vallen ... en keurde het, bij nader overweging, ook best aan Madam Visquerot, die ik toch ook half onderstelde in verslandhouding met Kraaijestein te staan, niets van mijn verblijf te laten weten. Evenwel den volgenden dag kreeg ik, met veel moei- | |
[pagina 288]
| |
te, een stuk grof papier, waarop ik eenige regels aan Mej. Elzevier gekrabbeld heb; die ik de oppaster gebeden heb, op de Hollandsche post te bezorgen. - Zoo heb ik hier eenige dagen gelegen, tot dat de Heer Walraven het Hospitaal, met zijn Vriend, bezoekende, mij toevallig ontdekte ... want.. toen ik Hollandsch hoorde spreken vergat ik, voor een oogenblik, mijne voorzigtigheid, zoo verrukt was ik van blijdschap...’ Gij begrijpt, Moeder! dat Juffr. Suse heel lang misschien wel een uur werk gehad heeft, eer zij mij dat zoo geheel verteld had ... en zij was dood moê, toen zij gedaan had. Maar zij wilde dat doen, omdat ik het in, gevalle zij komt te sterven, zoo als zij zich zeker voorstelt, dan aan hare vriendin Juffrouw Elzevier in den Haag zal kunnen vertellen. Na dat zij dit verhaal gedaan had, lag zij eene heele poos stil: half sluimerende, zoo ik mij verbeeldde ... maar ik twijfel of dat wel zoo geweest is. Althans, toen zij wat gerust had verzocht zij mij, dat ik digt bij haar bed zou komen zitten: en dat ik pen, inkt en papier zou doen komen. Deze dag, zeide zij, was haar beste dag. Deze dag zou misschien haar laatste dag zijn, waarop zij geregeld kon denken, en daarom wilde zij dien nog waarnemen. Zij had nog afscheid te nemen van eenige vrienden. Zij was volstrekt buiten staat, om zelve te schrijven, en zou mij daarom de brieven dicteren. | |
[pagina 289]
| |
Zij vertrouwde, dat ik haar dit plaisier wel zou willen doen. Ik bragt haar onder het oog, hoe dit haar te veel vermoeijen zou, maar dat was te vergeefs - en toen ik begon te merken, dat bij haar de gedachten opkwamen, als of het mij te veel moeite zijn zou, gaf ik haar toch haar' zin. Verscheide uren heeft zij doorgebragt met de inliggende brieven te dicteren. Het is haar, zoo als ik wel verwacht had, ellendig opgebroken, want zij heeft daarop eene koorts gehad, sterker dan zij nog te voren - en haar staat was zooveel verslimmerd, dat het de Doctor naauwelijks heeft durven wagen, om haar naar het Hotel, waar de Heer Walraven zijn verblijf houdt, te doen vervoeren. Ik had haar beloofd de brieven mede te nemen; maar daar mijn verblijf in Parijs nu nog eenig dagen langer duren zal, en ik u dat wilde berigten, heb ik die brieven hier maar ingesloten, en gij zult de goedheid wel hebben van die op de post te laten bezorgen. Ik moet u nog berigten, dat de Heer Kraaijestein, die de oorzaak is van alle de ongelukken, die Juffr. Bronkhorst zijn overgekomen, in een duël gekwetst geraakt is, zoo dat hij, naar ik hoor, ook niet buiten gevaar is. Nu hij zal wat te verantwoorden hebben, dat hij zulk een voorbeeldig braaf mensch in zoo een ellendig lijden gebragt heeft. Deze brief is langer uitgeloopen dan ik ge- | |
[pagina 290]
| |
dacht had, ik hoop, dat deze nu de laatste uit Parijs wezen zal, want ik begin nu zeer naar u en de zusters verlangen. Verzeker haar, dat ik haar wat zal te vertellen hebben, als ik te huis kom. - Suse Bronkhorst heeft mij verzocht u en Ploontje en Mietje hartelijk te groeten - het spijt haar zoo, dat zij zoo slecht aan haar engagement beantwoordt, maar 't is buiten hare schuld. Na ook mijne groete blijf ik met kinderlijke hoogachting
Uwe gehoorzame Dochter
Christina Beukelman. |
|