Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 270]
| |
Nijmegen, 7. Junij.Waarde Vriend!
Daar heeft mij Tijs la Rive geschreven, dat gij in Parijs geduëlleerd hebt, en een' fikschen prik gekregen. Dat had ik niet gedacht, dat mogelijk was. Gij waart altijd ieder een te gezwind: ja als gij uw blikken maar opsloegt, dan was het handen op den mond. Nu ik denk, dat het ook magtig vergroot zal zijn. La Rive had het in een Koffijhuis in den Haag gehoord. Ik hoop, dat het zich schikken zal, want de broêrs te Leyden reikhalzen al naar uwe wederkomst. Ik maak 'er toch uit op, dat u dat spotten met den laatsten dag van uw leven bekomen is, als den hond de worst. - Ik heb lust noch tijd, om over dien brief, schoon ik hem met veel plaisier gelezen heb, uit te weiden. - Gij had het vogeltje geen broekje aangedaan, maatje dat vastgenoeg zat - en het is u zoo met een wip ontvlogen. - Als mij dat eens over- | |
[pagina 271]
| |
gekomen was - welk een zee van scheldwoorden zou 'er over mijn hoofd gevloeid zijn. - Ik denk dat gij haar nu wel weer op uw krukje hebben zult. - Gij moet het beter zaadvast maken, of gij zult 'er meê gefopt zijn, zoo als ik, toen ik een jongen was met een paar wilde tortelduiven. - Maar nu moet ik eens van mij zelven, praten. - Wat mij dan betreft, gij ziet, dat ik dezen uit Nijmegen schrijf. Indien gij in deze omstreken gebleven waart, en niet naar Parijs gepeurd, zou ik nog wel te Leyden zijn; want gij zoudt immers uw' getrouwen Piet de Graaf niet in verlegenheid gelaten hebben van moneij. Gij hebt mij zoo dikwijls gered - en ik zat nu allerdeerlijkst aan lager wal. - En schoon ik brief op brief aan Papa schreef - en zelfs een afzonderlijk aan Mama, die mij als het nipte en weêr nipte, nog wel uit haar speelbeursje eens bij gesprongen had: 't was zoo menig een franschman.... Gij weet het is vergeefs gefluit.... De oude wilde maar niet naar mijn smeeken en bidden hooren ... 'er kwamen maar geen geeltjes opdagen.... Mijn krediet bij de broêrs was lang ver onder nul. Zoodat goede raad duur was, en liever dan in nog grooter ongelegenheid te komen besloot ik naar Nijmegen te trekken, om te zien, of ik zelf de kies, die zoo geweldig vast stond, niet kon trekken. En passant ben ik nog bij de heks Sara te Velp aan geweest. Dat ding behan- | |
[pagina 272]
| |
delde mij uit de hoogte, en ik zou het haar nog veel kwalijker genomen hebben, als ik niet droevig in de verknijping was geweest. Ik maakte ook mijne visite maar kort: en reed naar Nijmegen. Toen ik mij de Waal liet overzetten, begon ik, zie ik wil het u wel belijden, langs hoe benaauwder te worden ... en van achteren beschouwd, had ik ook wel reden, om mij te bekommeren. Ik ging, nadat ik mijn rijpaard op stal gebragt had, naar het huis van mijn Papa. Naauwelijks was mij de deur opengedaan, of ik hoorde mijn Papa reeds met eene donderende stem, Mama in de zijkamer toeroepen, daar zij mij zeker hadden zien aankomen. ‘Wat let mij, dat ik dien Jonker Kwistgoed met dezen karrewats de ribben aan stukken sla.’ Ik nam echter eene gemaakte tranquile houding aan, en stapte binnen. Ik wilde Papa de hand toereiken, maar in plaats, dat hij mij welkom heette, graauwde hij mij toe: ‘Ga heen, waar gij van daan gekomen zijt ... ik wil niets met u te doen hebben.’ ... Mama begon te huilen ... en de broêrs en zusters, die tegenwoordig waren zagen mij heel schuins aan. Papa, zeide ik toen dat tooneel wat geduurd had, en mij zelfs geen stoel gepresenteerd werd; ik kwam nieuwsgierig naar uw welstand... Maar Papa liet mij niet uitspreken, en zeî: ‘Lieg maar niet voort.... Gij komt hier, omdat gij | |
[pagina 273]
| |
ten einde raad zijt, beproeven, of gij, die ons reeds zooveel geld gekost hebt, dat wij het naauwelijks voor uwe broêrs en zusters kunnen verantwoorden, of gij ons nog eenig geld kunt afpersen ... maar het zal niet gebeuren.... Lang genoeg hebt gij uwe goede Mama en mij geblinddoekt, sinjeur Lichtmis.... 'Er is geen rood koperen duit meer voor u ten beste. Gij weet, wat ik in de laatste groote vacantie bij uw vertrek u gezegd heb, toen gij mij wijsmaakte, dat gij reeds Candidaat waart, schoon ik 'er zeer aan twijfelde... En alles, alles is mij gebleken bedrog te zijn.’... Ik wilde spreken ... maar Papa draafde door, ‘spreek niet ... want gij kunt u niet verantwoorden tegen de getuigen, gie ik heb ...’ (met één haalde hij een' brief uit zijne portefeuille.) ‘Deze brief is van Professor P*. Daar mij zoovele nadeelige geruchten van uw slordig gedrag en uw volstrekt verzuim van studie voorbij de ooren gevlogen waren, oordeelde ik het zaak te zijn, mij eens onmiddelijk tot dien Heer te vervoegen, en die heeft mij tot mijn bitter leedwezen te laat onderrigt, dat gij al uwen tijd aan de Akademie in de schandelijkste lichtmisserijen en baldadigste geldverspillingen hebt doorgebragt - dat gij zulk een schadelijk voorbeeld van een ongeregeld leven gegeven hebt, en zoo bekend staat, als iemand, die bijna nooit een Collegie hebt bijgewoond, | |
[pagina 274]
| |
dat het eene schande voor de Leydsche Akademie zijn zou u te laten candideren.... Voor het overige is de brief vol van staaltjes, die te schandelijk zijn, dan dat ik ze in de tegenwoordigheid van mijn vrouw en kinderen wil herhalen.’ Ik stond dan ellendig op te zien, Kraaijestein! toen mij de metten zoo werden gelezen. Ik begon nog wel vier, vijfmaal, maar Papa ... maar Mama ... bedenk toch, hoeveel ik gesukkeld heb aan de podagra ... maar het was er aanstonds flap weêr boven op... ‘Het gevolg van uw lichtmisserij en zuipen.... Doorbrenger van het goed uwer ouders...’ Ik had mij wel toegelegd, dat het 'er slecht met mij zou uitzien, en dat 'er een onaardig appeltje te schillen zou zijn, maar zoo had ik het niet verwacht. Eindelijk verstoutte ik mij tot de vraag: Maar, Papa! indien gij mij niet redt, ben ik een bedorven man... ‘Beter,’ zeide de oude, ‘beter één bedorven, dan wij allen.’ Mama klampte ik toen aan, en begon uit een anderen toon, en wel den wanhopigen te spelen; ik sprak van ophangen, verdrinken, een oorlogsschip; hussaar worden en wat niet al.... ‘Hoor naar dien ondeugenden jongen niet,’ zeide Papa, ‘zich te verhangen, te verzuipen, is wel geen heldenwerk, maar deze gedebaucheerde knaap is zelfs een te groote lache, om tot die uitersten te komen. En wat zijn dienstnemen be- | |
[pagina 275]
| |
treft, hij zal een' heerlijken zeebonk uitmaken; met zijn podagreus been zal hij flink tegen het wand opklimmen - en geen werfofficier zal zulk een bedorven heertje durven aannemen.’ Nooit had ik den ouden zoo boos gezien - en zelfs Mama durfde niet tusschen beide komen.... Eens wilde zij beproeven, om iets tot mijn voordeel in te brengen ... maar toen verzocht hij haar en mijn broêrs en zusters de kamer te verlaten. Nu waren wij alleen ... en het vuur sprong Papa uit de oogen.... Gij weet, hooge bergen hebben diepe dalen ... ik zag, dat 'er niets voor mij op zat dan vlak te vallen - en paf daar viel ik op mijne knieën, om den ouden Heer om vergiffenis te smeeken... Maar, wat denkt gij, dat dit uitwerkte, niet anders, dan dat hij met den knop van den karwats een' ongenadigen slag op mijn regter schouder gaf, terwijl hij ziedende van gramschap mij toedreef ‘Sta op - Lafaard! zoo ‘gij uw' pligt betracht hadt, zoudt gij niet behoeven te knielen.’ Terwijl ik nog naar mijn' schouder voelde, zeide ik zeer pijnlijk: Papa! ik blijf toch uw zoon ... ‘Dat zijt, dat blijft gij tot mijn bitter leedwezen,’ hernam hij - ‘en ik wenschte, dat zulks zoo niet ware; maar ik versta u ... Lichtmis! gij wilt daar meê zeggen, dat ik toch wel verpligt ben, nolens volens, de hand aan u te houden ... en dat zal ik doen.’ (Toen | |
[pagina 276]
| |
begon mijn hart van blijdschap op te springen, en ik voelde dat oogenblik den tik niet meer, maar het was bijlang na zoo mooi niet, als ik het mij voorstelde, 't was post Phoebum nubila), ‘Dat zal ik doen, maar, zoo als ik geloof, zoo, als alle vaders behoorden te doen, wier zonen in plaats van hun' tijd op de Akademie aan de studien te besteden, dien doorbrengen met dagelijks te zuipen, en zich naar ligchaam en ziel bij het uitschot van vrouwen te bederven ... en dan gaarne nog voor een som geld tot Mr. in de Regten gepromoveerd worden, om in dezen of genen post van eer of lucrative bediening geplaatst te worden.... Daar staat mijn Geldersche kop niet naar Ik wil mijn vaderland niet bedriegen, en zal het mij getroosten, dat ik door u zoo schandelijk bedrogen ben. Geen voet zult gij weder op de Akademie zetten ... en ik geef u de keus, om vastgezet te worden voor twee jaren in de Vurige Kolom te Utrecht, of dat gij van morgen af op mijn kantoor, onder mijn speciaal toezigt, werken zult van den ochtend tot den avond ... om zooveel mogelijk de schade in te halen, die gij mij en de familie veroorzaakt hebt... En zoodra ik den minsten buitensprong ontdek, zal mijn naam geen de Graaf zijn, of uw paspoort ligt geteekend - en de Vurige Kolom is uw voorland.’ | |
[pagina 277]
| |
Ik waagde het nog eens te zeggen, dat ik met nog één half jaar op de Akademie ... ‘Spreek 'er mij niet van,’ zeide Papa met groote stemverheffing: ‘Kort en goed! kies! de Vurige Kolom of mijn kantoor. Ik heb meer dan drie jaren een galg in het oog gehad, maar uw Mama, mal moertje, mal kindje, draaide mij gedurig een rad voor de oogen - nu is het uit, glad afgedaan.... De schellen zijn haar ook van de oogen gevallen. Zoo gij in geen half uur u beraadt, zal ik voor u kiezen, en mijne keus kunt gij ligt raden, daar ik liever een schandvlek van mijn geslacht te Utrecht dan te Nijmegen heb....’ Ik viel hier op in. 't Zal evenwel noodig zijn, Papa! dat ik te Leyden eenige arrangementen ga maken op mijne zaken ... maar kort en knap was het antwoord - ‘Gij zult daar niet heen... Ik zal alles ... alles wel aan een eind maken ... maar zeg mij maar uwe keus.’ Wat zou ik toen al veel zeggen, dan dat ik het kantoor boven de Vurige Kolom verkoos - en ziedaar, Kraaijestein! uw vriend Piet in eens van de studie afgenomen, en op het drok kantoor van zijn Papa, tot den staat van een bediende vernederd. Ik zou mij de haren uit den kop kunnen scheuren ... maar of ik vloek of stampvoet, het baat mij niet. Ik heb naauwelijks tijd, om dezen aau u op te krabbelen, want Papa heeft | |
[pagina 278]
| |
geraasd als een bezetene over den brief van Tijs la Rive, waarin hij mij behalve eenige gekheden, ook schreef, dat gij in een duël te Parijs gekwetst waart. - ‘Eens vooral,’ zeide de oude tot slot, ‘heb ik orde gegeven aan het Postkantoor, dat 'er geene brieven aan u moeten besteld worden.’ En ik las de Vurige Kolom uit zijne oogen. Ik had nooit gedacht, dat hij zoo woedend verbitterd op mij zou worden - en Mama is dan ook gansch niet mak. Van de broêrs en zusters kan ik ook niet veel tot lof zeggen... Tusschen beide zie ik wenken, die mij maar geheel niet bevallen, en dan zoo tot afwisseling de woorden verloopen Student. Zelfs kleine Betje incluis in hare onnoozelheid, zoo het leek, zat in een een klein boekje prentjes te kijken. Zij keek Mama eerst en toen mij aan, en op het prentje, dat voor haar lag, wijzende, zeî ze: ‘Ha - die Ma - dat is de verloren Zoon, is dat broer Piet?’ - Mama ging dat wel te keer ... maar gij begrijpt daaruit, Vriend! hoe ik het hier heb ... en ondertusschen wat zal ik doen?... Papa heeft gelijk. - Om mij dood te schieten, op te hangen, of te verdrinken daar toe heb ik nog te weinig courage. Ik hoop maar, dat uw staat niet al te erg zijn zal, en dat gij bekwaam zult zijn om mij een' goeden raad te geven. Ik zou wel heen bruijen, maar waarnaar toe - en wat te doen - en de oude zou mij heel spoedig laten na rijen - | |
[pagina 279]
| |
o die Vurige Kolom ligt mij als een steen op mijn hart.... 't Is wel ellendig met mij - was ik nu een fiksche frissche knaap, dan zou ik eer van daag als morgen dit geheel kantoor verlaten en liever eene reis naar Oost of West doen ... of dienst nemen, al was het onder een vreemde Mogendheid ... maar eigenlijk deug ik tot niets. Ik heb gehoord, dat 'er groot gebrek is aan Praeceptoren: Gij hebt nog al goede kennissen - zoudt gij niet bij den een of ander een goed woord voor mij kunnen doen.... Mij dunkt ik zou de jongens nog wel mensa mensae en amo amas kunnen leeren. 't Is maar droevig, dat men somtijds zoo naar de moraliteit ziet ... maar ieder een weet dat zoo niet... 't Scheelt wat, Vriend! van met glans te promoveren. Hoe of het Papa met den Repititor asmaken zal, weet ik niet. Hij had waarlijk reeds eenige paragraphen onderhanden. En ik kan mij niet begrijpen, dat Papa zoo dol is, van mij niet nog een half jaar op de Akademie te laten. Hij is waarlijk zoo een naauwgezet man - veel te naauw gezet. Ik wed, dat 'er, ja ik zal het getal maar niet noemen, maar dat 'er veel brave luî in posten van aanzien zijn, die lichten op den kansel, het raadhuis, en waar niet al zijn, welke hun rolletje niet minder dan ik op de Akademie hebben laten afloopen. Ja als die alle in de Vurige Kolom moesten geplaatst worden, wel dan mogt dat beterhuis wel zoo groot zijn als half | |
[pagina 280]
| |
Utrecht. Maar wat helpt het mij, dat ik zoo zit te kieremieten. Over een kwartier moet ik weêr naar mijn rasphok.... Als gij mij geen' raad geeft, zal uw Piet gaauw van chagrijn sterven, en dat is een heele harde dood. Haast u daarom - met schrijven, maar als gij schrijft, zend mijn' brief dan onder couvert van Flip Tooniszen in de Broêrstraat: die is een looper op Papa's kantoor, en zal hem mij wel in handen spelen. Nu in allen gevalle wensch ik u het beste met uw' prik. - Het zal toch geen doodwond zijn, want, zoo als het spreekwoord zegt: Onkruid vergaat niet. - Hoe zou het 'er anders uitzien met hem, die thans met regt zeggen mag: Eheu quantum mutatus ab illo, en echter blijft
T.T.
Pieter de Graaf. |
|