Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
Parijs, 5. Junij.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Eindelijk, eindelijk ben ik dan zoo gelukkig geweest, om van uwe hand eenige letteren te ontvangen, en schoon zeker uwe deelneming aan het lot van onze waardige Vriendin, de grootste oorzaak schijnt, die u tot het schrijven heeft aangespoord, waren 'er echter hier en daar trekken, die mij met eene hoop vervulden, over welke ik mij evenwel wachten zal uit te weiden, omdat ik gaarne alles wil aanwenden, wat strekken kan, om mij uwer gunst waardig te maken. Ik zal mij haasten, om u wegens den toestand van onze Vriendin nadere berigten mede te deelen, welke u zeker aangenamer zijn zouden, indien zij gunstiger waren. Ik zal dus mijn verhaal wegens haar vervolgen, waar ik het bij mijnen vorigen gestaakt heb, vertrouwende, dat ik u daarmede het grootste genoegen geven zal. Vergeefs had ik mij gevleid, daags na de af- | |
[pagina 244]
| |
zending van mijnen brief haar aan mijn Hotel te zullen ontvangen. Toen ik mij's morgens, terstond naar het Hotel Dieu begaf, vond ik haar, schoon wel een weinig verkwikt door de verbeterde plaatsing, welke haar bezorgd, en de vlijtiger oppassing, die haar ten deel gevallen was, nog te zwak, dan dat ik de voorgeslagen overvoering durfde wagen; en daar de Doctor, een poosje daar na gekomen, mij in dat gevoelen versterkte, viel het mij niet moeijelijk haar met deze schikking genoegen te doen nemen. Zij zeide zelf: ‘O mijn Heer! mijn lot is zoo aanmerkelijk verbeterd, dat ik wel zeer ondankbaar zijn zou, indien ik tegen den raad van den Doctor en uw gevoelen aan mij naar eene andere plaats zou willen laten overbrengen.... Ik ben zeer, zeer te vreden met de oppassing, die ik thans geniet - en het bedroeft mij alleen, dat van mijn voorregt zoovele honderden verstoken zijn, welke in dit zelfde gebouw krank liggen, en even zeer als ik aanspraak hebben op meerder bijstand.... Waarmede toch heb ik die uitzondering verdiend; of liever, waarom bejegent mij zooveel geluk boven anderen? - God is wel goed, wel bijzonder goed omtrent mij.’ - Zoo sprekende vouwde zij hare handen zamen. - Na eene poos gezwegen te hebben verzocht zij mij, dat ik dien dag, zoo mogelijk, vernemen zou, bij zekere Madame Visquerot eene Marchan- | |
[pagina 245]
| |
de Modes, of dezelve ook iets wist van haar reisgenoot Krisje Beukelman, want zij maakte zich ongerust, waar dat meisje gebleven was, schoon het haar niet kwalijk beviel, dat ik bij den Heer Kraaijestein niets van haar vernomen. Ik nam dit verzoek, gelijk gij begrijpen kunt, gewillig aan - en spoedde mij naar het huis dier Dame. Beide waren, uit hoofde dat het Zondag was naar de Mis - doch na een poosje gewacht te hebben kwamen zij te huis, en ik had het genoegen de jonge Juffr. Beukelman in goeden welstand aan te treffen. - Deze kende mij niet, maar toen ik haar, na mij bekend gemaakt te hebben, de groete deed van Juffr. Bronkhorst, kreeg het meisje eene kleur van blijdschap. ‘Zij leest dan nog, God dank!’ liep zij uit, ‘waar is zij? waar is zij? - Ik: Zij is nog in het Hotel Dieu. Mad. Visquerot: (die hier bij stond trok den neus geweldig op, en zeide:) O mon Dieu! dans l'Hotel Dieu. Fi donc dans ce gouffre des malades abominables. Mej. Beukelman: O mijn Heer! breng mij, breng mij naar haar toe.... Ik moet haar zien.... Waar is dat Hotel Dieu? - Ik: Niet ver van de Kerk Notre Dame. Maar, zoo het niet met haar verergert, zal zij daar maar korten tijd zich onthouden, en ik zal haar naar mijn Hotel laten brengen.... Misschien zou het dan gevoegelijker voor u zijn, | |
[pagina 246]
| |
haar te bezoeken, schoon ik haar reeds uit een der algemeene zieken-vertrekken, in een afzonderlijk heb doen overbrengen, waar zij zeer wel wordt opgepast. Mej. Beukelman: Heb de goedheid, mijn Heer! mij naar haar te geleiden.... Madame Visquerot bragt verscheide zwarigheden hier tegen in, onder anderen, dat zij vreesde, dat misschien haar huis zou besmet worden door de eene of andere ziekte, die zij kon opdoen in dat hospitaal: maar dit was van geen gewigt voor de jonge Juffr. Beukelman. Zij bleef zelfs aandringen, om haar terstond te zien ... en ik vond geene reden, om dat verzoek te weigeren, daar ik onderstelde, dat 'er aan onze vriendin geene grooter geruststelling kon gegeven worden, dan door haar de persoon, waarover zij zich bekommerde, zelve mede te brengen. Wij lieten dus eene fiacre komen, en reden naar het Hotel Dieu. Daar gekomen, en uit het rijtuig geslapt zijnde, gingen wij naar het vertrek, waar Mej. Bronkhorst zich bevond. Om door eene te plotselinge komst haar niet te benadeelen, verzocht ik Juffr. Beukelman zich op eenen kleinen afstand te houden. Bij het bed genaderd zijnde, zeide zij: ‘Zoo, mijn Heer! gij zijt al weer spoedig hier. Gij zult misschien geen berigt van Juffr. Krisje hebben kunnen opdoen?...’ Neen! neen! antwoordde ik, het tegendeel is waar. Ik heb zeer gunstig berigt van haar. Zij is zeer welvarende: | |
[pagina 247]
| |
en zal binnen weinige oogenblikken hier zijn. - ‘Dat goede meisje;’ - hernam zij, en 'er vertoonde zich een grimlach op haar aangezigt. - Gij zult, zeide ik, immers niet te veel ontstellen, indien gij haar ziet. ‘Waarom, waarom toch?’ vroeg zij. ‘Ik wenschte maar, dat zij hier was.’ - Wel nu, zeide ik, en wenkte Mejuffr. Beukelman. - Treed dan nader, Mejuffrouw! - ziedaar uwe reisgenoot. Ik zag, dat Juffr. Beukelman schrikte, toen zij den vervallen staat zag, waarin zich onze vriendin bevond, maar zij herstelde zich, en omhelsde haar. Waarlijk een zeer aandoenlijk tooneel ... waarbij mij bleek, dat Juffr. Beukelman zeer veel achting en liefde voor onze vriendin heeft, en wie toch, die haar ook regt en zoo van nabij kent, moet haar niet beminnen en hoogachten. Daar Juffr. Bronkhorst nog te zwak was, om haar te onderhouden over het gebeurde, was 'er veel in het gesprek, dat tusschen haar en hare reisgenoot volgde, voor mij duister. Maar genoeg begreep ik tochs, dat toen juffr. Bronkhorst den Heer Kraaijestein ontkomen was, hij zich verder met Juffr. Beukelman niet bemoeid had, en dat deze zich terstond van Sevres naar Parijs bij Mad. Visquerot had begeven, en verders niets van den Heer Kraaijestein vernomen. Zij was zeer ongerust geweest over het lot van Juffr. Bronkhorst - ja, zij onderstelde, daar zij van ieder hoorde, dat het den nacht, toen | |
[pagina 248]
| |
zij den Heer Kraaijestein ontkomen was, zulk een afgrijslijk weêr geweest was, dat haar misschien een groot ongeluk bejegend was ... ja, dat zij misschien op de eene of andere ongelukkige wijze om het leven gekomen was. - ‘Zeker,’ zeide Juffr. Bronkhorst hierop, ‘zoo ik dien nacht ware omgekomen, zou ik vele ellenden niet hebben ondervonden, die mij nu bejegend zijn, en waarvan toch misschien de eindelijke uitslag de dood zijn zal. Maar ik onderwerp mij aan den wil des Hemels - niet mijne, maar Gods wil geschiede.’ Zij vroeg nu aan Juffr. Beukelman, wanneer zij naar Holland dacht te vertrekken; die daarop te kennen gaf, dat zij hoopte met het einde dezer week gereed te komen... ‘maar,’ voegde zij 'er bij: ‘gij zult niet meê kunnen reizen...’ ‘O neen!’ zeide Juffr. Bronkhorst: ‘maar ik zal misschien eene andere reis doen. Gij zult, eer gij vertrekt, mij nog wel eens komen zien....’ Nu werd Juffr. Beukelman zigtbaar bedroefd.... ‘Dagelijks, lieve Suse! dagelijks zal ik u komen zien - en, zoo gij 'er niet tegen hebt, zal ik dezen geheelen dag bij u blijven. Ik zou wel met Madame Visquerot naar St. Cloud gegaan zijn, maar ik wil liever bij u zijn, als gij het mij toestaan wilt....’ ‘Ik word hier zeer goed opgepast,’ gaf Juffr. Bronkhorst ten antwoord; ‘en waarom zou ik u | |
[pagina 249]
| |
van de gelegenheid berooven, om met Madame Visquerot eene der omstreken van Parijs te bezigtigen, waartoe gij misschien nooit weder gelegenheid vinden zult.’ ‘Neen!’ antwoordde Juffr. Beukelman: ‘neen! Ik zou den geheelen dag geen genoegen hebben nu ik u in zulk een staat gevonden heb. Ik blijf bij u....’ Nu stak Juffr. Bronkhorst de hand haat toe, en die minzaam drukkende, seide zij: ‘Gij zijt wel goed....’ Ik verheugde mij zeer over het besluit van Juffr. Beukelman, en maakte haar daarover mijn welmeenend kompliment, en na Juffr. Bronkhorst gezegd te hebben, dat ik na den middag nog eens terug komen zou, vertrok ik. - 's Avonds terug komende, vond ik Juffr. Beukelman nog bij haar - die mij berigtte, dat de Doctor haar in eene zwaardere koorts, dan nog te voren, gevonden had, en dat hij de hoogste stilte en de naauwkeurigste oppassing aanbeval. - Daarom had Juffr. Beukelman dan ook besloten den nacht bij haar te blijven, op dat, wat 'er ook gebeurde, ten minste een van hare bekenden bij haar zijn zou. Hoe zacht wij spraken, ontdekte Juffr. Bronkhorst toch, dat ik in het vertrek gekomen was, en dus verzocht zij mij nader te komen. ‘O mijn hoofd, mijn hoofd, mijn arme hoofd,’ zeide zij - ‘mijn Heer Walraven. Maar ik ben niet krank, ik zal morgen wel beter zijn, dan ga ik met Madam Gibbon en met Juffr. | |
[pagina 250]
| |
Lotje in het Haagsche Bosch wandelen. Gij zust immers wel van de partij willen zijn, om mij tegen den Heer Kraaijestein te beschermen.’ Ik bemerkte nu, dat de koorts op haar verstandelijk vermogen werkte, en bad haar rust te houden... haar belovende, dat ik den volgenden morgen weder bij tijds bij haar zijn zou, en dat ik haar vooral aanprees, om zich stil te houden, want dat anders hare hoofdpijn nog aanmerkelijk zou toenemen.... Ik zag, dat hare oogen wild, zeer wild stonden, en raadde Juffr. Beukelman aan, zich van nog eene oppaster te voorzien. Woensdag morgen al bij tijds begaf ik mij weder naar het Hotel Dieu - en vond daar Juffr. Beukelman nog, die mij berigtte, dat, na mijn vertrek, de ijlhoofdigheid der patiente sterk was toegenomen, en wel tot middernacht had aangehouden, maar dat zij toen een weinig in de rust geraakt was, en dus de koorts waarschijnlijk aan het afloopen was. Terwijl wij nog hierover spraken kwam de Doctor, die bij zijne patiente de koorts in het afloopen bevond, doch daar dezelve zoo hevig geweest was, durfde hij nog niet raden, om Juffr. Bronkhorst naar mijn hotel overtevoeren: maar hij zou tegen den middag nog eens met mij terug komen - en Juffr. Beukelman zou zoolang bij haar blijven. - Wij kwamen omtrent den middag terug - en toen bevond hij de patiente zoodanig, dat hij het overbrengen naar mijn hotel | |
[pagina 251]
| |
toestond. - Oogenblikkelijk lieten wij eene koets komen - dezelve van een bed voorzien - en onze vriendin daar in met Juffr. Beukelman geplaatst zijnde, werd zij met de grootste voorzigtigheid overgebragt, terwijl de Doctor en ik voorafgingen, om haar te ontvangen, als zij aan mijn hotel gekomen was. Dit alles schikte zich oneindig beter, dan ik mij had voorgesteld, en met weinig moeite werd zij den trap opgebragt tot de kamer, welke voor haar bestemd was. Evenwel was zij, volgens het verhaal van Juffr. Beukelman, toen zij daar gekomen was, zoodanig vermoeid, dat zij met moeite door eenig vlugzout werd bijgehouden. Nadat zij te bedde geholpen was, en eenigen tijd uitgerust had, achtte ik het mijn' pligt haar te gaan bezoeken. Ik vond haar met ineengevouwen handen liggen, en daar zij mij in eene biddende gedaante voorkwam, schroomde ik haar te storen. Maar zij hoorde mij echter naderen, en hare oogen openslaande, nam zij have handen uiteen. Ik vreesde u te storen, zeide ik ‘Neen!’ zeide zij, terwijl een pijnlijke glimlach zich over haar gelaat verspreidde, - ‘zou mijn weldoener mij kunnen storen. Ik dankte God over het geluk, het onverdiend geluk, dat ik herwaarts ben overgebragt - en dat, zoo door deze ziekte, zoo als waarschijnlijk is, de dood mij van verdere ellenden bevrijdt, ik sterven zal in het bijzijn van eenen vriend, die aan mijn Lotje naauwkeurig berigt van | |
[pagina 252]
| |
mijne laatste oogenblikken zal kunnen geven, en haar verzekeren, dat 'er niets onbeproefd gelaten is, wat tot mijn herstel, en tot verzachting van mijn lijden dienen kan. Ik bad God, mijn Heer! dat, daar ik buiten, staat ben, om u uwe goede diensten aan mij te vergelden, Hij alles, wat gij aan mij bewijst, tiendubbel vergelden wil.’ - Ik verzocht haar, dit onderwerp onaangeroerd te laten, daar ik immers niet meer verrigtte, dan elk eenigzins redelijk denkend mensch, zelfs aan eenen ongelukkigen vreemdeling, zou bewijzen. Ik bragt haar onder het oog, dat 'er verscheide betrekkingen tusschen haar en mij plaats hadden, die mijne verpligtingen ten haren opzigte verdubbelden, en dus het weinige, dat ik haar toebragt in hare omstandigheden, zoo het al eenige waardij had, aanmerkelijk verminderde. - Maar gij kent haar, Mejuffrouw! gij weet, hoe zij steeds gewoon is alles, wat haar bewezen wordt, als iets zeer gewigtigs te beschouwen, terwijl zij geen' prijs stelt op iets, hetgeen zij zelve verrigt: ik was dus buiten staat, vooral daar ik oordeelde, dat ik haar niet vermoeijen moest, om haar de wezenlijke geringheid van den dienst, dien ik in dit geval haar bewijs, te doen begrijpen. Nu zou Juffr. Beukelman terugkeeren naar Madame Visquerot. Nadat zij haar met veel ernst aan de zieke-oppasters, welke ik had doen komen, had aanbevolen, nam zij van Mej. Bronkhorst | |
[pagina 253]
| |
afscheid, onder beloste evenwel, dat zij, indien haar toestand het gedoogde, haar nog een bezoek zou geven, zeker voor haar vertrek naar Holland - en haar de brieven, welke uit Holland aan haar adres mogten gekomen zijn, ten spoedigste zou doen bezorgen. - Toen bedankte zij Juffr. Beukelman voor hare bewezen diensten - en haar naar zich getrokken hebbende, luisterde zij haar iets in. - Waarop Juffr. Beukelman antwoordde: ‘Maak daar staat op ... en zijt gerust.’ De bescheidenheid verbood mij, om dit geheim op eenigerhande wijze natesporen. Alleen zag ik, dat 'er een glans van genoegen op het gelaat van Juffr. Bronkhorst kwam, toen Juffr. Beukelman deze woorden gesproken had. Den nacht van woensdag op donderdag bragt de zieke in een' tamelijken staat door, maar zij heeft donderdag weder een' zeer hevigen aanval van koorts gehad. Zooveel de welvoegelijkheid het maar eenigzins toelaat, maak ik 'er mijn werk van, om te zorgen, dat 'er niets ten haren aanzien verzuimd wordt. Dit veroorzaakt, dat ik van tijd tot tijd getuige ben van zeer treurige tooneelen. Onder anderen, dat van de geheele verbijstering van het edel verstand onzer vriendin; in welke verbijstering zich echter nog de vonken vertoonen van hare schranderheid en edele gevoelens. Om u maar een enkel staaltje te schrijven. In eene der vlagen harer ijlhoofdigheid naderde ik haar bed - en zij zag mij | |
[pagina 254]
| |
aan voor den Heer Kraaijestein. Zij scheen zich voortestellen, dat zij reeds gestorven was, althans dat maakte ik op uit het volgende: ‘Ja, Kraaijestein!’ zoo sprak zij, ‘hier, hier, zoo gij al lust hadt, vervolgt gij mij vruchteloos ... maar neen! arme man! een ontijdige dood heeft u weggerukt ... en nu, nu zijn wij daar ... daar, waar de vervolgde haren vervolger gerust kan naderen.... Gij hebt veel, zeer veel kwaad gedaan ... mij hebt gij ook beleedigd, zwaar beleedigd ... maar vrees niet, vrees niet, dat ik u daarom verklagen zal ... neen, Kraaijestein! bidden, bidden zat ik voor u den Almagtigen, dat zijne genade uwe misdaden uitdelge....’ en nu volgde een gebed, dat zij met te groote snelheid uitsprak, dan dat ik het konde onthouden, om het u mede te deelen: alleen, Mejuffrouw! het was een gebed, eene zalige waardig. Onder anderen zeide zij, met eene groote stemverheffing: ‘Delg uit, o God! de misdaden van eenen zondaar, die met dezelfde ziel, zoo hij U gekend had, een Heilige zou hebben kunnen zijn.... Doe de Beschermengel, die hem verlaten had op de aarde, tot hem terugkeeren, in deze verblijfplaats der afgescheidene geesten ... en dat die hem opvoere en smaak doe erlangen, voor die reine genietingen, waardoor alleen in de Eeuwigheid voor eene onsterfelijke ziel geluk en zaligheid kunnen te vinden zijn!....’ | |
[pagina 255]
| |
O Mejuffrouw! welke edele gevoelens van vergeeflijkheid huisvesten in haren boezem, zelfs ten aanzien van den man, welke de hoofdoorzaak is, dat zij zoovele ongelukken ondergaat. Toen de koorts donderdag wat afliep, was zij, gelijk gij begrijpt, zeer afgemat, en de Doctor ontrust zich zoozeer niet over den aard harer ziekte, als wel over de steeds toenemende zwakheid. - Om den anderen dag is de aanval der koorts zigtbaar het hevigst, en dus was de dag van gisteren niet ongunstig. Alleen kreeg zij door hare oppasters drie brieven, die aan het huis van Madame Visquerot gekomen waren aan haar adres. Een van mijn vriend Koo - een van hare zuster Wimpje, en een van Lise Westhuis, die met haar te Loosduinen geweest is. Dit heeft haar dien dag juist geen goed gedaan. Zij rustte niet, voor dat ik, nadat de twee oppasters het vertrek verlaten hadden, haar die brieven had voorgelezen, want zij had vruchtelooze moeite aangewend, om die zelf te lezen. Ik aarzelde in het eerst, omdat het famieliezaken waren. ‘Lees gij ze mij voor,’ zeide zij, op dien aangenamen en vollen vertrouwelijken toon, die haar waardig is ... ‘Lees gij ze mij voor. Ik heb voor u geene geheimen ... en kan niet onderstellen, dat een der briefschrijveren die voor u heeft.’ Eerst las ik den brief van Koo. Het berigt van den staat van den ouden Bronkhorst, en bijzonder omtrent zijne ge- | |
[pagina 256]
| |
zondheid, was gansch niet gunstig. - Dit bedroefde onze vriendin zeer: ‘O waarom,’ verzuchtte zij, onder anderen, ‘waarom ben ik nu juist in zulk een' toestand, die mij belet, dat ik mijn' pligt aan mijnen zwakken Papa betracht ... dat valt mij hard.’ - Koo Bronkhorst schreef haar verder, dat hij zekere jonge weduw te Velp, waar hij zijn Papa een bezoek gegeven had, aangetroffen had, op welke hij hals over hoofd verliefd geworden was. Ik zag, dat dit Mej. Bronkhorst zeer onaangenaam was: zij liet zich daarover vrij breedvoerig uit ... en bad mij, dat ik Koo toch zou waarschuwen tegen alle onberadene stappen, die uit het oogenblikkelijk persoonlijk behagen voortvloeijen; o! in deze bekommering bleek mij, ten allerduidelijkste, haar teeder - haar regt zusterlijk hart. Ik beloofde haar, dat ik hem schrijven zou, en dit stelde haar eenigzins gerust. - Over den brief van hare zuster Wimpje was zij zeer wel te vrede; deze behelsde eene vrij schilderachtige beschrijving van haar tegenwoordig verblijf te Bloemendaal - en de grootste familiebijzonderheid was het vertrek van Mevrouw Bronkhorst naar den Elzas. - ‘Zoo, (boezemde Susanna uit), zoo de ondeugd op deze wereld maar gedeeltelijk haar loon krijgt, dan vrees ik, dat zij nog vele ellenden te goed heeft. Zij heeft met Papa slecht gehandeld.’ - De brief van Lise Westhuis, waarin deze haar van | |
[pagina 257]
| |
hare bijzondere omstandigheden onderrigt, was korter dan de andere - en vermoeide haar dus ook minder. ‘Ik wenschte,’ zeide zij, ‘dat ik haar hier bij mij had: maar zij heeft het thans veel te goed, en zij heeft alleen aan mij verdiend, dat zij het wel heeft.’ - Ik oordeelde, dat ik, na dit alles, haar eenige rust moest vergunnen, en het scheen, dat zij die ook genoot. Ik zat juist bij Verbergen, toen zij mij weder liet roepen, daar zij zich te binnen bragt, dat zij heden naar den staat van den Heer Kraaijestein nog niet vernomen had. Ik begaf mij voorts, gedeeltelijk op haar verzoek, naar den Heer Kraaijestein, wiens staat u alleen van veel belang zijn kan, om het verband, waarin hij ongelukkig staat met onze vriendin. Het zij zijne ongesteldheid, of laat ik liever zeggen, zijne krankheid een gevolg is van de hem toegebragte wond; het zij die haren oorsprong van eene andere oorzaak ontleene, en alleen gelijktijdig invalle; 't is zeker, dat dezelve van dag tot dag toeneemt, en wel in die mate, dat ik somtijds zijn opkomen in twijfel trek, ja, het zou mij moeijelijk te beslissen vallen, wiens einde ik nader bij acht, dat van den Heer Kraaijestein, of van onze dierbare vriendin. Beide beschouw ik in eenen hagchelijken staat, beide verklaren de Doctoren in dien toestand te verkeeren, dat één ongelukkig toeval de ziekte van eenen doodelijken aard kan doen worden. | |
[pagina 258]
| |
Toen ik mij dan heden bij den Heer Kraaijestein had laten aandienen, werd ik spoedig toegelaten, en, schoon zijn gelaat aanmerkelijk vervallen was, sedert de laatste keer, dat ik hem zag, kon ik, door eenen grimlach, ontdekken, dat mijne komst hem alles behalve onaangenaam was. ‘Het is,’ voerde hij mij terstond te gemoet, ‘het is met mij, sedert uw laatste bezoek, niet beter geworden.... Ik had u al eerder hier weêr verwacht.’ Ik: Verscheidenerlei beletselen hebben mij daarin terug gehouden, en bijzonder de zwakke staat, waarin zich Juffr. Bronkhorst ten mijnent bevindt. De Heer Kraaijestein: Hoe, ten uwent? Ik: Ja, mijn Heer! Ik heb haar toevallig in het Hotel Dieu onder de zieken gevonden. De Heer Kraaijestein: O God! in het Hotel Dieu! Ik: Zij was op straat opgenomen, en daar in gebragt. De Heer Kraaijestein: Hoe is het dan met haar?.... Zij leeft immers nog? Ik: Schoon zij van tijd tot tijd door hevige koortsen wordt aangevallen, en haar toestand van een' bedenkelijken aard is, komt het mij niet voor, dat zij nog in oogenblikkelijk gevaar verkeert. - Het is, mijn Heer! op haar verzoek, dat ik heden bij u kome. De Heer Kraaijestein (blijkbaar verwonderd): Op haar verzoek bij mij? | |
[pagina 259]
| |
Ik: Ja, mijn Heer! Daar zij heden, naar gewoonte, vernemende naar het berigt wegens uwe ziekte, vernam, dat gij verre van beter waart, was zij zigtbaar ontroerd op dat berigt. ‘De Heer Kraaijestein zal,’ zoo waren omtrent hare woorden, ‘als bij zijn verstand magtig is, een akelig sterfbed hebben.’ - Dit lokte mij uit uit tot het maken Van eenige aanmerkingen, welke ik nu sparen zal alleen voegde ik 'er bij, dat gij somtijds haren naam u liet ontvallen.... De Heer Kraaijestein (diep zuchtende) Geloof mij, mijn Heer Walraven! buiten mijne eigen ongesteldheid is Juffr. Bronkhorst mijne eenige gedachte. Ik: Hoor dan, mijn Heer! welke woorden - zij bij die gelegenheid sprak. De Heer Kraaijestein (zich een weinig inzijn bed oprigtende): Zeg ze mij, zeg ze mij. Ik: ‘Arme man!’ zoo verzuchtte zij, zeer diep bewogen, en zich daarop tot mij wendende: ‘Mijn Heer Walraven! gij hebt hem onlangs een bezoek beloofd. Misschien misschien zoudt gij dan iets kunnen toebrengen, om hem zijn sterven te verzachten....’ De Heer Kraaijestein: Goede goddelijke ziel! - Ik: ‘Mogelijk,’ ging zij voort, ‘mogelijk bekommert hij zich over het leed, dat hij mij berokkend heeft.’ | |
[pagina 260]
| |
De Heer Kraaijestein: Meer, meer dan over mijne wond, en over mijne ziekte. Ik: ‘O!’ vervolgde zij, ‘zoo ik het u vergen mag, ga dan bij hem, en zeg, dat ik, zoo het hem troosten kan, hem alles, wat hij tegen mij begaan heeft, vergeef, en dat ik God meermalen bid, dat Hij hem alle zijne misdaden vergeven wil....’ De Heer Kraaijestein (zeer ontroerd): O! welk eene deugd heb ik gehoond!.... Gij acht immers mijn' staat te ernstig, om zoo wreed met mij te boerten. Neen, mijn Heer Walraven! ik zie uwen ernst. - Juffr. Bronkhorst heeft dat gezegd ... maar ga voort. Ik: Zij voegde 'er alleen slechts bij, dat ik u met nadruk verzoeken zou, dat gij, zoo gij het geluk mogt hebben van te herstellen, dan plegtiglijk beloven zoudt, alle uwe vervolgingen tegen haar te staken, indien haar de dood, zoo als zij vaststelt, niet vooraf tegen uwe aanslagen beveiligde. De Heer Kraaijestein: Zoo ik het geluk had van te herstellen, o hoe moeijelijk zal het mij dan vallen, om van haar aftezien ... en de minste poging, die ik in het werk stelde, om haar te overreden, om de mijne te worden, zou zij misschien den naam van vervolging geven. Och, mijn Heer Walraven! ophouden met haar te beminnen, zal mij onmogelijk zijn ... o ... ik bedrieg mij ... ik bedrieg mij zeer ... zoo 'er niet in het hart van Juffr, Bronkhorst, | |
[pagina 261]
| |
onder al het leed, dat ik haar berokkend heb, een vonkje genegenheid voor mij is overgebleven ... o hoeveel ... hoeveel heb ik verloren! (en hier bleef hij een oogenblik in gepeinzen liggen, zijn gelaat stond zeer ernstig: en na een paar minuten zwijgens vervolgde hij:) Ik ben getroffen, dieper getroffen, dan voor mijnen toestand dienstig is, door hetgeen gij mij wegens Juffr. Bronkhorst berigt hebt.... Ik wist wel, dat zij een zeer voortreffelijk meisje was, maar dat zij, genoegzaam op haar eigen sterfbed liggende, zich bekommeren zou, om mij, die haar zoo vervolgd en belaagd heb, de smarten van mijn sterfbed te verzachten, neen! dat had ik niet verwacht, dat had ik niet kunnen verwachten. Maar, geloof mij, dit doet eene strijdige uitwerking bij mij. Ik besef nu, helaas! levendiger dan ooit, dat ik haar miskend heb, door haar met zoovele andere vrouwen gelijk te stellen; .... ik besef uit dien eenen trek, hoe gelukkig, hoe onuitsprekelijk gelukkig ik zou hebben kunnen worden - maar zeg mij toch, mijn Heer Walraven! van waar, van waar ontleent Juffr. Bronkhorst die sterkte van geest? Ik: Van waar zou zij die anders ontleenen, Mijn Heer! dan van den godsdienst, van den verhevensten en schoonsten godsdienst. De Heer Kraaijestein (na weder eene poos gezwegen te hebben): Van den godsdienst, zegt gij, mijn Heer Walraven! van den gods- | |
[pagina 262]
| |
dienst.... Gij zijt toch geen dweeper, hoop ik. Ik: Tusschen godsdienst en dweeperij, Mijn Heer! is groot verschil, schoon zekere lieden moedwillig den eenen met de andere vermengen, omdat de eerste hun hinderlijk is in het voldoen van hunne driften en zinnelijkheden, en de andere bij alles, wat verstandig denkt, natuurlijk hare eigen veroordeeling medebrengt. Ook Juffr. Bronkhorst is geene dweepster, Mijn Heer! De Heer Kraaijestein: Wat dan? Ik: Ik houde haar voor eene Christin van de beste soort. De Heer Kraaijestein: Gij zijt zeer ernstig, mijn Heer Walraven! Ik: Niet meer dan gewoonlijk, Mijn Heer! schoon uwe toestand mij anders wel aanleiding geven zou, om zeer ernstig te zijn. De Heer Kraaijestein: Ik heb mij eigenlijk over de historie van Christen of geen Christen te zijn, als ik u de waarheid zeggen zal, niet veel bekommerd: en ik kan 'er ook thans mijn hoofd niet meê breken. Evenwel dit moet ik u zeggen, Walraven! dat ik onder die, welke zich dan Christenen gelieven te noemen, heel veel slechte voorwerpen gevonden heb ... groote schijnheiligen en huichelaars. Ik: Gij hebt gelijk, Mijn Heer! velen, zeer velen zijn 'er onder ... maar toch de Christelijke godsdienst is daarom geene huichelarij. | |
[pagina 263]
| |
De Heer Kraaijestein: Indien 'er wat meer Susanna's Bronkhorst gevonden werden, zou ik het, als ik weêr herstelde, het de moeite waardig achten, om de geheele zaak vooraf te onderzoeken. Ik heb thans wel andere zaken in mijn hoofd, als ik nog voor eenige oogenblikken geregeld denken kan ... maar ik wil aan Juffr. Bronkhorst toonen, dat ik toch ook niet geheel onedelmoedig ben. (Met een schelde hij, en gaf last aan een der oppassers, om hem zijn portefeuille aan te reiken, en deed hem toen weder vertrekken.) Zie hier, Mijn Heer! (een brief uit het portefeuille voor den dag krijgende) zie hier een' briefGa naar voetnoot(*), dien ik van zeker Saartje Lindenberg ontvangen heb. In welke betrekking ik tot haar sta, zult gij ligt raden kunnen. Deel uit dien brief aan Juffr. Bronkhorst zooveel mede, als gij denkt, dat hare omstandigheden toelaten, maar bovenal dat gedeelte, waaruit blijkt, hoe Juffr. Lindenberg, door jaloezij en haat gedreven, een' aanslag op den goeden Koo Bronkhorst gewaagd heeft. Ik weet, Mijn Heer! gij zijt zijn goede vriend - ik stel u dus in de gelegenheid, om hem te bewaren voor de listen en aanslagen van eene der listigste uit hare sekse. Als Juffr. Bronkhorst kracht genoeg bezit, om dien brief te lezen of te hooren lezen, zal zij daaruit meer ontdekken. Ja, Mijn Heer! schoon ik vrees, | |
[pagina 264]
| |
dat ik bij den eersten opslag 'er nog door zal dalen in hare oogen; hoop ik toch, dat dit blijk mijner opregtheid strekken zal, om haar te overtuigen, dat het mij ernst is, wanneer ik u beloof, dat ik voortaan afzie van alle vervolgingen, maar aftezien van haar te beminnen ... neen! Mijn Heer! eer zal ik ophouden met leven, en dat zal misschien weldra het geval zijn, dan met Juffr Bronkhorst te beminnen ... zeg haar dat ... zeg haar, dat ik zal blijven hopen. Hier geraakte hij in eene hevige drift - zijn geheel gelaat werd eerst rood.... Hij begon daarop te hoesten, ... en gaf welras eenig bloed op ... waarna hij zoo bleek werd als een lijk. Hij wilde nog wat aan mij zeggen, maar ik zag, dat hij zich vergeefs vermoeide - en nam mijn afscheid, zeggende, dat ik hem eerstdaags weder een bezoek zou geven, en raadde hem aan, om zich zoo bedaard mogelijk te houden. Hij gaf een' pijnlijken knik, en ik vertrok. Gij zult wel gelooven, Mejuffrouw! dat ik zeer nieuwsgierig was naar den inhoud van den brief van Mej. Lindenberg ... ik deel u van denzelven eene geheele kopij mede - en wel met toestemming van Juffr. Bronkhorst; hetwelk mij de moeite zal uitwinnen, van een breedvoerig uitreksel te maken, dat u nog het geheele zamenweefsel van boosheid niet zoo klaar zou onder de oogen | |
[pagina 265]
| |
brengen. Gij ziet 'er uit, dat zij en niemand anders de bewuste Mevr. Meadows geweest is; en hoe duidelijk, hoe onbewimpeld komt zij uit voor de lage roersels van jaloezij en wraakzucht, die haar, ten aanzien van onze vriendin, bestuurd hebben, en nog blijven besturen, omtrent de geheele familie van Bronkhorst - waarvan zij zelf den braven Koo een slagtoffer zoekt te maken. Ik heb onze vriendin den brief niet durven voorlezen, om hare zwakheid, maar 'er haar het een en ander uit verhaald: ‘Lotje heeft het dan wel geraden,’ zeide zij, ‘dat die Mevr. Meadows en Saartje Lindenberg dezelfde personen waren ...’ - en na een oogenblik tusschenpozen: - ‘Die is toch nog slechter dan Kraaijestein zelf.’ - En toen greep zij mijne hand.... ‘Ik bid u, Mijn Heer! schrijf toch zonder verwijl aan mijn' braven broeder; waarschuw hem, waarschuw hem, en zoo de bede van eene bijna stervende zuster iets meer op hem mogt vermogen, dan de goede raad van eenen opregten vriend, voeg 'er die dan bij.’ - Gij begrijpt, Mejuffrouw! dat ik dien last volvaardig op mij nam. In de eerste oogenblikken stond ik verbaasd over de laagte, tot welke Mejuffr. Lindenberg gezonken was - en zou bijna geneigd hebben, om dat zedelijk wanschepsel onder de verdichte wezens te tellen; maar nagaande het scherp vernuft, waarmede zij van de natuur voorzien is; | |
[pagina 266]
| |
de uitgebreide kennis en lektuur van allerlei soorten van zedelooze schrijvers - hare verzaking van de eerste beginsels zelfs van alle godsdienst en deugd.... O waartoe, waartoe kan dan de mensch niet afdalen?... schoon het eene beleediging voor de menschelijke natuur schijnt, dunkt mij echter de gesteltenis van den mensch zoodanig, dat hij boozer schepsel worden kan, dan zich de levendigste verbeelding voor kan stellen. Ik zou dezen langen brief, welke ik hoop, dat, uit hoofde van al het gewigtige, uwe vriendin betreffende, daarin gevonden wordende, u niet zal vervelen, besluiten, ware het niet, dat ik wenschte met een enkel woord u het vreemd schijnende in mijn karakter optelossen, waarom ik namelijk, zoo kort, nadat ik de hoop op het bezit van uwe vriendin Susanna had opgegeven, mijn oog op u, hare beste vriendin, kon vestigen, die zoo zeer van haar in vele opzigten verschilt. Het zal mij moeijelijk vallen, om over dit teeder onderwerp kort te zijn; maar ik zal het beproeven. Schoon mijn karakter bezadigd is, en daardoor mij den schijn van eenigzins traag te zijn geven moge, indien ik mij zelven, in dit opzigt, wel kenne, behoor ik toch geheel niet tot de loome karakters: en hetgeen ik eenmaal welberaden besloten heb ter uitvoer te brengen, wordt, zoo mij geene hinderpalen van buiten belemmeren, door mij daargesteld. Ik had, toen ik aanzoek | |
[pagina 267]
| |
bij uwe vriendin deed, vastelijk besloten, om den ongehuwden staat vaarwel te zeggen: daar ik, na rijp beraad, voorgenomen had, om, na nog eene poos mijne studien door te zetten, mij aan de praktijk te begeven, welke ik, door de gunstige zamenloop van gebeurtenissen, niet zoozeer ter bejag van voordeel, zal behoeven te oefenen. Gij weet zelve, hoe die zaak afgeloopen is, en hoe ik middelerwijl het geluk heb gehad, van u te leeren kennen. Ik weet, hoezeer afkeerig gij zijt van door mij over eenige uwer hoedanigheden geprezen te worden, en ik zal mij daarom geweld aandoen, om niets te herhalen, waarover ik reeds menigwerf van u berispt ben. Was het nu onnatuurlijk, was het nu onbestaanbaar met mijn karakter, dat ik, door uwe bekoorlijkheden getroffen, zooras ik overtuigd was, dat mijn vriend Bronkhorst in zijn aanzoek zekerlijk niet slagen zou, mijn aanzoek bij u deed, daar ik immers weinig vooruitzigt behoefde, om bij mijne uitlandigheid als zeker voortestellen, dat zich deze of gene jongeling zou opdoen, waardoor de stille hoop, die ik koesterde, zou worden uitgebluscht. Men oordeelt dikwijls, dat lieden, die men den naam geeft van bezadigd, koel, loom en ongevoelig zijn; maar geloof mij, Mejuffrouw! dat lieden van dat karakter, hetwelk ik mij echter bij lang na niet volkomen toekennen wil, bestendiger en sterker van neigingen zijn, dan zij, welke ze- | |
[pagina 268]
| |
kere vurigheid van aandoeningen vertoonen, maar die dikwerf als het vuurtje van stroo is uitgebrand, binnen weinige oogenblikken volkomen tot stilstand komen. En de overgang van uwe vriendin tot u is alles behalve groot en plotseling. In de grondtrekken van uwe zielen, als ik mij zoo mag uitdrukken, heerscht eene volkomen overeenstemming, die alleen gevarieerd wordt door uwe onderscheidene temperamenten. De leiding uwer gedachten, de verhevenheid en edelheid van gevoelens, hebben zooveel overeenkomst, dat dezelve alleen voorbij kunnen gezien worden door oppervlakkige beschouwers, die geen onderscheid tusschen overeenkomst en volstrekte gelijkheid weten te maken. Kan 'er geene zusterlijke harmonie der karakters plaats hebben, omdat de ziel van de eene op een wat blijgeestiger toon gestemd is, dan de andere?... Ja, Mejuffrouw! laat ik 'er dit mogen bijvoegen, (gij weet, dat ik opregt, en zonder omwegen schrijf) ik word meer en meer overtuigd, dat 'er misschien te veel gelijkvormigheid tusschen het temperament van Mejuffr. Bronkhorst en het mijne plaats had, om ooit een wezenlijk en duurzaam gelukkig huwelijk te vormen; ik billijkte dus het besluit van onze vriendin; doch, moest ik, daar ik het geluk had van u aantetreffen, moest ik toen, om zekere etiquette waartenemen, niet bedaard maar vadsig hebben blijven stil zitten, en misschien ... maar ik wil in geene herha- | |
[pagina 269]
| |
ling vervallen. Genoeg hoop ik mij bij u verdedigd te hebben - en wensch, dat uwe Mama ook eenig genoegen daarin nemen zal. Eer ik dezen sloot, ben ik nog even bij uwe vriendin geweest. - De koorts was weder aan het opkomen, maar of het aan de vermindering der ziekte, dan of het aan hare zwakheid toe te schrijven is, zij schijnt minder geweldig - althans tot nog vertoonden zich geene verschijnsels van ijlhoofdigheid. - Zij verzocht mij, u hartelijk te groeten, en wenscht eerlang een' brief van u te ontvangen. - Buiten haar weten heeft Verbergen van haar eene afbeelding op haar ziekbed gemaakt. Bij uitstek voortreffelijk is hij daarin geslaagd ... maar voor elk, die haar als eene bloeijende roos gekend heeft, is het niet dan met diepgaande aandoening te beschouwen. Ik zou het u wel overzenden, maar ik vrees, dat het u te sterk zou ontroeren. Ondertusschen noem ik mij, met alle hoogachting, en de teederste genegenheid,
Uw Dw. Dr. en Vriend,
Philip Walraven. |
|