Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
Parijs, 5 Junij.Waarde Doortje!
Ik ben nu toch vrij wat geruster, dan toen ik mijn' laatsten brief aan u schreef. Ik weet het niet, maar ik was gedurig in de gedachten, dat het mogelijk wel mijn allerlaatste brief in het geheel zou hebben kunnen wezen. Gij ziet ondertusschen uit dit schrijven, dat dit geheel het geval niet geweest is. Ik hoop maar, dat gij en moeder u niet al te ongerust zult gemaakt hebben, want ik ben van de heele historie met een klein schrapje afgekomen, dat alreeds genezen is - maar de Heer Kraaijestein heeft 'er degelijk van gelust. Het heest dan maar weinig gescheeld, of hij zou 'er het hachje bij ingeschoten hebben. Hij ligt nog plat te bed, en is ziek, heel ziek: maar, en dat stelt mij nu vrij gerust, de Doctor en Chirurgijn verzekeren, dat, al sterft hij van daag, dit niet was toe te schrijven aan de af- | |
[pagina 233]
| |
faire d' honneur, die 'er heeft plaats gehad. Dit maakt dan, dat ik nu gerust in Parijs zal kunnen blijven, al raakt hij den hoek om, en ik wil u wel bekennen, dat ik toch zoo van binnen niet geheel gerust was. Toen hij daar zoo, even als gij Abel wel eens afgebeeld gezien hebt, toen hem Kaïn had doodgeslagen, op den grond voor mijn voeten lag, dacht ik aanstonds aan één van de tien geboden, die ik als een jongen van buiten geleerd had: ‘Gij zult niet doodslaan.’ 't Is toch een aardig ding die conscientie, Zusje! - Ik geloof toch, dat, hoe goed ik schermen kan, zoo als nu gebleken is, ik het penseel maar de voorkeur boven den degen zal blijven geven. Ik ga dan veel geruster te bed leggen, als ik eene schilderij of teekening voltooid heb, dan als ik (al is het gelijk het geval nu geweest is, dat ik de zegepraal behaald heb) met iemand geduelleerd heb. Ik kon, wat ik deed, den slaap niet vatten. Dat Gij zult niet doodslaan klonk mij gedurig in de ooren, en ik was den volgenden dag niet weinig verheugd, dat de Heer Kraaijestein nog in leven was. Maar, als hij nu sterft, dan kan ik het immers niet helpen; en ondertusschen ik blijf stilletjes hopen, om mij zelzelven gerust te stellen, dat hij van zijne ziekte bekomen zal, dan zal ik, boven Doctor, boven al, veel geruster zijn. Geloof mij, Doortje! ik heb, nadat dit geval gebeurd is, | |
[pagina 234]
| |
nog geen regte tier gehad; het teekenen of schilderen wil nog maar niet van de hand. En van den Heer Walraven krijg ik over het geval al vrij wat onaangename lessen. Het doet mij maar meest leed, dat ik het geen hij zegt, niet weêrleggen kan. Behalve dat ik nog weinig trek heb, om aanhoudend wat aan de kunst te doen, heb ik het dan verschrikkelijk druk met andere zaken. Juffr. Susanna Bronkhorst, om welke al dit leven geweest is, en die geheel zoek was, heeft de Heer Walraven met mij in het Hotel Dieu - een groot Gasthuis in Parijs - zoo bij toeval gevonden. Zij is met veel moeite uit dat Hotel, waar zij zeker slecht gelogeerd was, overgebragt naar het Hotel van den Heer Walraven: want gij kent de denkwijze van dien Heer, hij behandelt haar met de liefde van een' Broeder. Ik kan bijna mij niet verbeelden, hoe een zoo voortreffelijk man, als hij waarlijk is, van een meisje, al was zij ook een Engel, zooveel werk maken kan, dat hem een blaauwe scheen heeft laten loopen. Maar nu ik moest haar dan toch ook regt doen. - Het schijnt ook een meisje uit duizenden te zijn. Zij is eergisteren in eene koets overgebragt van het Hotel Dieu. Doodelijk zwak is zij - en gisteren heeft zij een' kwaden dag gehad. De Heer Walraven hield ik wat gezelschap, en ondertusschen kwam eene der oppasters uit het vertrek, waar zij | |
[pagina 235]
| |
ziek ligt, en verzocht hem, dat hij eens even bij Juffrouw Bronkhorst komen zou. Het duurde juist niet lang, eer hij weder te voorschijn kwam, maar toen was 'er een geheel andere tint over zijn gelaat gekomen. Ik zag, dat hij zijne oogen afveegde ... Gij zijt zeer aangedaan, mijn Heer! zeide ik: is de toestand van Juffr. Bronkhorst zooveel verslimmerd? ‘Althans niet verbeterd,’ was zijn antwoord: ‘maar, Verbergen! haar toestand is de oorzaak niet van mijne aandoening, maar de edelmoedigheid van haar karakter. - Ik heb van haar een last gekregen, dien ik zal uitvoeren.... Genoeg heb ik u verhaald, hoe zij door Kraaijestein vervolgd en mishandeld is: en nu ... nu ... deed zij mij bij zich komen, om, daar zij dit oogenblik tamelijk helder van geest was, te vernemen, hoe zich de Heer Kraaijestein bevond. Ik gaf haar te kennen, dat het berigt dezen morgen weder zeer ongunstig geweest was, ja dat zoowel de Doctor als Chirurgijn hem in een bedenkelijken staat verklaarden.’... ‘“Hij zal, vrees ik,”’ ‘gaf zij daarop te kennen,’ ‘“als hij zijn verstand nog magtig is, een akelig sterfbed hebben ... want hij heeft slecht, heel slecht geleefd.”’ ... ‘Ik deed haar opmerken, dat hij zich bovenal ten haren opzigte slecht gedragen had; en dat ik vernomen had, hoe hij dikwerf | |
[pagina 236]
| |
in hitte der koorts haar' naam met grooten angst uitsprak.’ ‘“Arme man!”’ ‘verzuchtte zij,’ ‘“o mijn Heer Walraven! gij hebt hem, zeide gij mij, nog een bezoek beloofd, o gij zoudt misschien, misschien iets kunnen toebrengen om hem zijn sterven te verzachten. Mogelijk bekommert hij zich, over het geen hij mij heeft berokkend. O zoo ik het u vergen mag, ga dan bij hem en zeg, dat ik, zoo het hem troosten kan, alles, wat hij tegen mij begaan heeft, hem vergeef ... en dat ik God meermalen bid, dat hij hem alle zijne gebreken vergeven wil. Maar voeg 'er bij, dat ik hem verzoek, met nadruk verzoek, dat hij, zoo hij het geluk mogt hebben van te herstellen, hij dan vastelijk besluite zijne vervolgingen tegen mij te staken, zoo de dood, gelijk ik verwacht, mij daaraan niet eens vooral onttrekt.”’ De Heer Walraven is kort, na dat hij mij dit verhaald heeft, naar den Heer Kraaijestein vertrokken, en hoe weinig ik thans aan de kunst doe, bekroop mij de bijzondere lust, om eene afbeelding van het gelaat van Susanna Bronkhorst te maken, zoo als zij daar op haar ziekbed ligt. Zij was, zeide mij een der oppasters, na dat de Heer Walraven haar verlaten had, in een' diepen slaap gestort. Eerst maakte zij wel eenige zwarigheid, om mij de | |
[pagina 237]
| |
verzochte vrijheid te verleenen, maar mijn oogmerk begrijpende, stond zij het toe, mits dat ik mij zoo plaatste, dat Mej. Bronkhorst, wanneer zij ontwaakte, mij niet zou vernemen. Stel u voor, Doortje, een vertrek waar buiten al het daglicht gesloten is, en alleen door eene flaauw brandende waschkaars verlicht, en op een' afstand daarvan een Lit d' Ange, waarop eene schoonheid van de eerste soort ligt, maar de witheid van welker gelaat slechts weinig afsteekt bij het linnen, waarop haar hoofd rust. Een enkel zagt kronkelende lok uit haar muts zachtelijk een klein gedeelte van het voorhoofd overschaduwende - de oogen gesloten, maar daardoor de fraaije lange oogtalen te zigtbaarder, en de bruine wenkbraauwen keurig golvende daarboven. - De eene kaak die meest naar het kussen lag, met een flaauw blosje bedekt, terwijl de andere eene marmerachtige witheid vertoonde, en de eene slaap van het hoofd met de daardoor kronkelende aderen nog meer aan een marmer beeld deed denken - daarvan trok echter de mond mij weder af, daar de lippen hoe digt gesloten nog eenig rood lieten zien. Haar fraai besneden kin rustte op hare borst, die zachtelijk bewoog. - De oppaster had het dek hoog opgehaald, en ik kon dus alleen nog den regter arm zien, die boven hetzelve lag, maar, schoon eenigzins vermagerd, mij eene uitstekende schoonheid vertoonde - gelijk ook hare handen en vingers, zelfs in | |
[pagina 238]
| |
dezen haren staat, nog den gelukkigsten tusschenstand tusschen tengerheid en fijnheid behielden. Gelukkig duurde haar slaap zoolang, dat ik niet alleen het beeld ontwierp, maar het zelfs in de grondverw aanlegde. Wanneer ik nu, gelijk dit in Frankrijk in Italie meermalen het geval is, een aanzoek krijg, om eene stervende Maria of andere Heilige voor te stellen, dan heb ik een allervoortreffelijkst model; alleen vrees ik, dat ik, als het de Heer Walraven te zien komt, en hoe zal ik het bijna voor hem kunnen verbergen, als dan nog een kopij zal moeten maken. Wacht, daar valt mij wat in. Ik zal, zoodra ik het af heb, 'er een cadeau van maken, aan Mejuffr. Charlotte Elzevier, die groote Vriendin van Mejuffr. Bronkhorst, en de Minnares van mijn' vriend Walraven - als hij dan eens met haar trouwt, komt het toch in zijne verzameling. Evenwel ik heb het ook anders voor hem wel over. Maar hoe zeer ik geslaagd ben in den omtrek, en in vele andere bijzonderheden, als de stand en het licht, ben ik tot mijn leedwezen zeer ver beneden het oorspronkelijke gebleven, wat de uitdrukking van het gelaat betreft. O onuitdrukbaar is het edel en fijn gevoel, dat zich in den omtrek van den mond laat zien, en het voorhoofd vertoond de rust en kalmte des gewetens, alleen was 'er omtrent den bovenmond een pijnlijk trekje, maar zeer verre verwijderd zelfs van de beginsels dier die- | |
[pagina 239]
| |
pe groeve, welke anders ontevredenheid uitdrukt. O hoe gaarne zou ik als een pendant van dit stuk eene afbeelding maken van Kraaijestein, daar hij, na eenige jaren in de ongebreideldste woestheid te hebben doorgebragt - nu aan het einde zijner loopbaan gekomen, op zijn sterfbed ligt te worstelen met berouw over zijn losbandig gedrag ... en alle de trekken in zijn anders mannelijk schoon gelaat reeds de voren vertoonen van de diepgewortelde hartstogten, die over hem den meester gespeeld hebben, met alle de angsten der twijfelarij ... maar neen! de moed zou mij ontbreken, on der den arbeid, als ik bedacht, hoe ik, wat ook de Doctor zegge, gedeeltelijk de oorzaak ben van zijn' ontijdigen dood.... O Doortje! wat is het lastig, dat ik mij daarover zoo kwel. Ik heb immers niet anders gedaan, dan het geen mij de eer gebood, toen ik mijn' vriend en weldoener door hem zag honen. Wel is waar dat de Heer Walraven zelf, die de zaak onmiddelijk aanging, niet alleen het beneden zich achtte, om den beleediger uit te dagen, maar mij op onderscheidene wijzen getracht heeft te bewegen, om af te zien van het nu, helaas! uitgevoerd voornemen, om den Heer Kraaijestein te straffen. Gij zult aan dezen geheelen brief wel merken, dat ik bij lang na zoo vrolijk niet ben, dan wel anders. | |
[pagina 240]
| |
Als het met den Heer Kraaijestein ten ergste loopt, dan zal ik toch veiligheidshalve mij uit Parijs begeven, schoon men mij verzekert, dat ik veilig zal kunnen blijven.... 't Is dan zeker, dat ik naar Italie ga, en waarschijnlijk niet weder in Frankrijk kom. Hoe lang ik daar mij dan zal ophouden, is geheel onzeker ... want ik denk niet terug te komen, voor dat ik zoodanig eene hoogte in de kunst bereikt heb, dat mijn naam met roem bij de vaderlandsche meesters pronken zal. Ik zal echter zorgen, dat gij en moeder een aandenken aan mij hebt. Ik heb namelijk een zeker schilderij gemaakt, waarvan ik u wel eens in een' vorigen gesproken heb, namelijk eene Hollandsche Wafelbakster. Gelijk gij begrijpt, is het tooneel geheel vaderlandsch - en mij kwam bij het eerst ontwerpen in den geest, hoe onze goede moeder bij de eene of andere gelegenheid, ons pleeg te verrassen met een zoo aangenaam tractement. En met een, Doortje! had ik onze oude achterkamer van het huis op de Lauriergracht met al de meubels voor den geest. - Van het vrouwtje dat wafelen bakte maakte ik een beeldje, dat veel naar moeder gelijkt, toen wij nog jonge kinderen waren, en zoo heb ik 'er u en mij zelven bij geschilderd, waar wij bezig waren, gij met eene wafel te suikeren - en ik met 'er een binnen te | |
[pagina 241]
| |
snappen.... De witte poes zit uw' arm te streelen - en de oude fidel zit voor mij op, om ook eens van de wafel te proeven.... O hoe dikwerf, Doortje! zijn mijne oogen bij dit schilderstukje, onder den arbeid vochtig geworden - en terwijl ik het u beschrijf, begint mijn hart sneller te kloppen. - Nu, als ik Parijs verlaten moet, zal ik u dat tot een gedachtenis zenden, en dat andere voor Kaatje Noorderhout, waarvan ik u in mijn; laatsten sprak, 'er bijvoegen. O ik zou zoo gaarne eens weten, hoe of zij het maakt. Ik hoop immers, dat zij nog niet getrouwd is. - Maar het zal toch kwaad wachten naar mij zijn. Evenwel zal het mij plaisier doen, als zij nog nu en dan aan mij denkt. Zoo gij haar niets van den vorigen mogt gezegd hebben, vertel haar dan maar van het geheele geval met den Heer Kraaijestein niets; want ik geloof, dat het haar heel slecht bevallen zou, als zij hoort, dat ik bijna iemand dood gestoken heb. - De teekeningen naar Rubbens en Titiaan, en ook die naar Teniers, die ik u in mijn' vorigen beloofde, zal ik nu houden, omdat mij die te pas kunnen komen. Moeder noch gij zult dit toch kwalijk nemen. - Nu Doortje lief! groet moeder hartelijk van mij - en als gij Kaatje ziet, vertel haar zoo wat van mij, dan blijf ik nog in de gedachten - zij zou anders wel denken, dat | |
[pagina 242]
| |
ik door al de Fransche meisjes, die ik hier ontmoet, de Hollandsche geheel vergat. Nu Adieu!
Uw toegenegen Broeder
Frans Verbergen. |
|