Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
Parijs, 31. Mei.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Weder, weder moet ik u schrijven, eer ik nog antwoord van u ontvangen heb, omdat ik niet langer dan volstrekt de afstand noodzakelijk maakt, u onkundig laten wil van de zaak, die uwe geheele aandacht tot zich trekt, namelijk het lot van uwe vriendin Susanna Bronkhorst. Zijt gerust, Mejuffrouw! zij is gevonden: zij is gevonden: zij is in veiligheid. - Ik meld u dit met groote vreugde, schoon de omstandigheden, waarin ik haar gevonden heb, zeer aandoenlijk waren, ja zoodanig, dat, indien niet de onzekerheid altijd erger ware dan de wezenlijke kennis van eene onaangename zaak, ik vast besluiten zou, om het maar bij dit algemeen berigt te laten berusten. In mijnen vorigen schreef ik u, dat ik door Kraaijestein verzocht was om bij hem aan zijn Hotel te komen. Ik heb aan dat verzoek voldaan, en zal u daarvan den uitslag | |
[pagina 212]
| |
melden, wanneer ik vooraf u wegens uwe vriendin berigt gegeven heb. Alleen moet ik zeggen, dat ik, wegens den dadelijken toestand van uwe vriendin, bij Kraaijestein eer ongeruster dan geruster geworden was, ja dat ik zelfs vreesde, dat zij misschien reeds het einde van haar loopbaan bereikt had. Volgens mijn voornemen, dat ik u ook met een enkel woord meen gemeld te hebben, ging ik gister met Verbergen verder de voornaamste gebouwen van Parijs bezigtigen - en wij kwamen onder anderen aan het Hotel Dieu. Ik wil uw hart niet bedroeven door de beschrijving van het geen ik daar gezien heb. - Alleen moet gij, om u een denkbeeld van dat gebouw te maken, u voorstellen een oud groot Gothisch Gesticht, staande nabij eene Kerk Nôtre Dame geheeten; langs en voor een gedeelte door hetzelve stroomt de rivier de Seine. De uitgestrektheid van hetzelve is zoo groot, dat 'er zich meestal 1500 zieken in bevinden, welk getal meermaal tot tweeduizend en somtijds hooger klimt. De zieken liggen in onderscheide vertrekken of zalen op onderscheidene verdiepingen; de mannen afgezonderd van de vrouwen. Wij wandelden in de diepste aandoeningen door de vertrekken, welke aan de mannen tot verblijfplaats dienden - terwijl Verbergen mij verscheiden teekenachtige voorwerpen wees, waarvan hij meende met nut gebruik te kunnen maken. Onder anderen hielden | |
[pagina 213]
| |
wij ons bij een' zwakken grijsaard op, die mij een eenvoudig verhaal deed van zijne ellenden, en bovenal, hoe hij voorheen in een' schitterenden stand geleefd had, en door de verschrikkelijkste verspillingen van zijne kinderen tot dezen staat gedaald was. Verbergen berigtte mij, dat de man zelfs als letterkundige veel verdienste bezat, maar dat hij in het lot van vele geleerden deelde, die, na een leven besteed ter vermeerdering van het heil of genoegen van hunne medeburgers, het laatste overschot van hetzelve in de nijpendste armoede doorbrengen ja het somtijds in een Gasthuis eindigen. Ik was aangedaan en wenkte een der oppassers, en meende mij niet beter van mijn' pligt te kunnen kwijten, dan door zooveel in mij was tot de verzachting van zijn lot bij te dragen.... Van daar gingen wij ook een vertrek bezigtigen, waar zich een aantal zieke vrouwen bevondt, waarvan 'er op dat oogenblik zoovele waren, dat men zich genoodzaakt had gezien, om meêr dan eene zieke in ieder bed te leggen. Ik bleef staan bij een bed, waarop een oude vrouw naast een jeugdig meisje lag te zieltogen. Ik luisterde Verbergen in het Hollandsch in (want dit spreken wij meestal, als wij iets zeggen, dat wij begeeren, dat door ieder een niet verstaan wordt) dat ik deze behandeling van twee zieken bij elkander te leggen om verscheidene redenen niet welvoegelijk vond. ‘O,’ zeide hij daarop met vrij wat drist: ‘Gij zoudt hier alles wel op | |
[pagina 214]
| |
zijn Hollandsch begeeren, maar dat gaat hier zoo niet.’ Ik wendde mij tot eene der oppasters, en, daar ik duidelijk gezien had, hoe zeer het jeugdige meisje zich het zieltogen van de oude vrouw, die mij naderhand bleek, dat hare moeder was, aantrok, vernam ik, of 'er geene mogelijkheid zijn zou, om ten minste deze lijderessen te scheiden. - Terwijl ik daarover met deze oppasster sprak, was Verbergen een weinig vooruitgetreden, en aan eene andere bedstede genaderd. - De daarin vooraanliggende zieke beurde het hoofd, zoo als hij mij naderhand gezegd heeft, een weinig op en naar hem toe. Zij had Verbergen Hollandsch hooren spreken, en met eene flaauwe stem zeide - ‘o Monsieur - vous parlez Hollandais?’ ‘O ja,’ zeide Verbergen, en zij vervolgde - ‘Ik ben ook uit Holland afkomstig, maar ik denk ... dat ik heel spoedig sterven zal.... Althans mijne krachten nemen dag aan dag af.... Zou ik u wel met een klein verzoek mogen lastig vallen... dit biljet te bewaren, tot ik dood ben... Gij ziet het Nommer van deze bedstede.’ ... Nu had ik afgedaan met die oppaster en naderde mijn' vriend Verbergen, welken ik met die Hollandsche in gesprek vond, doch zij sprak zoo flaauw, dat ik naauwelijks hare stem hooren kon.... Verbergen draaide zich naar mij toe en zeide: ‘Zie daar een landgenoot, mijn Vriend!’ - Toen hij acher uit getre- | |
[pagina 215]
| |
den was, en dus wat meer licht op haar gelaat viel, zag ik ... niemand anders dan onze Vriendin Susanna Bronkhorst. - Ik kon mij niet langer bedwingen van uit te roepen, Hemel! Mejuffr. Bronkhorst! Gij hier? Gij hier? - Zij herkende oogenblikkelijk mijne stem..... Zij strekte hare zeer bleeke en magere hand naar mij uit en zeide ... ‘Mijn Heer Walraven! - Ik hoor immers wel?’ ... Ik: Ja, ik ben het. Mejuffr. Bronkhorst: God zij geloofd! ... dat ik nog voor mijnen dood het geluk geniet van u te zien en te spreken. Ik: Maar hoe is het mogelijk, dat gij hier in dit verblijf van jammer en ellende zijt: waar niet anders, dan zieken van de geringste klasse zich bevinden - hoe komt gij hier? - wie bragt u hier? ... Mej. Bronkhorst: O mijn Heer! o mijn Vriend! mijne geschiedenis is veel te lang, om u te verhalen. - Ik ben 'er ook te zwak, veel te zwak toe ... maar, zoo ik hier niet was, zou ik reeds dood zijn. Barmhartige menschen hebben mij, bezweken van vermoeidheid, van de straat opgenomen en in dit Gasthuis gebragt. In het eerst begon ik wat te herstellen ... maar gij ziet, hoe hier alles gesteld is.... 't Is hier geen plaats, om te kunnen herstellen voor iemand, die zooveel geleden heeft.... Toen ik Hollandsch hoorde spreken door dien Heer, welke gij bij u hebt, | |
[pagina 216]
| |
kon ik, hoe zeer ik mij anders voor ieder een verborgen houde, uit vrees voor zekeren Heer, mij nu niet langer bedwingen, om hem de bewaring van een biljet te verzoeken, ten einde het af te zenden, wanneer hij, van mijn' dood zou, onderrigt zijn. 't Is aan niemand anders dan aan mijne vriendin Lotje.... Ik heb uit dit huis haar over eenige dagen geschreven, drie of vier regels. - In dit biljet heb ik bij tusschenpozen zoo het een en ander opgeteekend, dat ik gaarne na mijnen dood zou zien gebeuren. - Nu zult gij mij dezen dienst wel bewijzen willen. Ik: (naauwelijks wetende hoe ik mij in dit geval gedragen moest) Maar, Mejuffrouw! gij moet hier niet blijven. Terstond ... terstond moet gij deze plaats verlaten.... Hemel! 'er ligt, zie ik, nog eene zieke bij u in het zelfde bed.... Mej. Bronkhorst: Over een kwartier is zij overleden, straks zal zij weggenomen worden ... maar waarheen, mijn Heer! waarheen, zou men mij dan brengen? - Zoo gij dit al wist, mijne zwakheid zou dit niet toelaten. Ik bedacht mij een oogenblik en verzocht toen Verbergen, die in stomme verwondering dit tooneel beschouwd had, zich oogenblikkelijk naar een' der bekwaamste Geneesheeren van Parijs te begeven, en dezen met eene koets herwaarts te brengen, om eene visite te geven aan onze Vriendin, hem tevens verzoeken- | |
[pagina 217]
| |
de, dat hij op eene mijner kamers in het hòtel door ons betrokken, een bed zou in gereedheid doen brengen, en de portierster te doen zorgen, dat zij, het koste wat het koste, eene der bekwaamste ziekenoppasters zou doen opsporen.... Verbergen vertrok met dezen last - en ik plaatste mij op een' stoel naast het bed van onze vriendin. ‘Zeg mij,’ zeide zij, ‘wat gij met mij voor hebt.’ Ik: Niets anders dan u oogenblikkelijk dit afgrijsselijk verblijf te doen verlaten, en u over te brengen in het hotel, waar ik logeer. - Maar eerst zal ik een der bekwaamste Doctoren hier laten komen, om te vernemen, of gij vervoerbaar zijt - en indien dit, zoo als ik hope, mogelijk is, zal 'er eene koets bij de hand zijn, om u langzaam naar mijn hotel te rijden. Mej. Bronkhorst: Waarlijk, mijn Heer! waarlijk gij zijt te goed.... Ik heb dit niet aan u verdiend. Ik denk niet, dat ik meer zal kunnen vervoerd worden, en ik zal te vreden zijn, indien gij maar weet te bewerken, dat, wanneer deze doode hier uitgenomen is, ik het bed alleen blijve behouden.... Ik zou gaarne in vrede sterven. Ik: Ik hoop, dat een bekwaam Geneesheer, met den zegen des Hemels, nog in staat zijn zal om u te herstellen.... En gij zult althans in mijn Hotel, zoo het ergste gebeuren moet, in grooter rust en kalmte dien gewigtigen stap | |
[pagina 218]
| |
kunnen doen, dan in dit ongeschikt en woelig Gasthuis. Mej. Bronkhorst: Ik zou niets, niets tegen uw plan hebben, maar gij weet niet, welke vervolgingen ik van Kraaijestein geleden heb.... Hier, hier zal hij mij niet zoeken, en waarschijnlijk in rust laten sterven ... maar indien ik dit verblijf verlaat en zoo die man, welke het op mijn verderf toelegt, te weten kwam, waar ik mij onthield, dan zou ik misschien op nieuw door hem ontrust worden. Ik: Heb daar geen zorg voor. Gij zult mij op mijn woord gelooven, als ik u ten stelligste verzeker, dat de Heer Kraaijestein zich in een' toestand bevindt, dat hij waarschijnlijk in geen weken zelfs in bedenking zal kunnen nemen, om u weder te vervolgen. Mej. Bronkhorst: Hoe ... wat is aan den Heer Kraaijestein dan overgekomen? Ik: Veel, zeer veel, maar oneindigmaal minder, dan hij aan u verdiend had. Mej. Bronkhorst: Hij is immers niet dood.... Ik: Neen! maar zijn toestand komt mij zeer bedenkelijk voor. Mej. Bronkhorst: Zeg mij, mijn Heer! wat is 'er dan gebeurd? - En hier liet ik een kort verhaal volgen van het geen aan Kraaijestein bejegend was. - Ik zag, dat dit groote aandoeningen bij haar | |
[pagina 219]
| |
veroorzaakte, ja, toen zij hoorde, hoe zwaar hij in dit tweegevecht gekwetst werd, wenkte ik eene der oppasters van het Hospitaal, en door het toedienen van eenigen azijn bewaarde ik haar voor eene volkomene bezwijming. - Zij zeide niets, nadat zij bijgekomen was, dan alleen, ‘Ik vreesde waarlijk, dat hij in zijne zonde gestorven was....’ Na nog een korte poos wachtens verscheen de Geneesheer la Garde, die met eenige verwondering mij in het groot Gasthuis van Parijs bij een der bedden zitten zag. Ik gaf hem met weinige woorden het geval te verstaan, waarin onze vriendin verkeerde. Hij naderde daarop met de grootste beleefdheid de kranke en na naauwkeurig den staat harer ziekte onderzocht te hebben, gaf hij te kennen, dat hij hare zwakheid te groot vond, om althans heden verplaatst te worden: men zou best doen, met den dag van morgen af te wachten. Ondertusschen bewerkte ik met zijne hulp, dat 'er door den Opzigter van het Hotel Dieu oogenblikkelijk order gesteld werd, dat, terstond na mijn vertrek onze vriendin, in een apart vertrek, onder toezigt van een paar oppassters, zouden overgebragt, en dus uit het ellendig algemeen verblijf der ongelukkige zieken zou verplaatst worden. Ik berigtte haar dit voornemen. ‘O,’ zeide zij, mij de hand toereikende - ‘onder hoevele verpligtingen, legt gij mij - verpligtingen, die ik nooit | |
[pagina 220]
| |
zal kunnen beantwoorden - maar,’ [en dit streelde mij] ‘zoo ik onder eenige verpligting liggen moet, dan lifst onder die van niemand anders, dan van u - of mijne vriendin Lotje!’ - Ik beloofde haar daarop, dat ik morgen vroeg mij weder in het Hotel Dieu in haar nieuw verblijf zou laten vinden, en nam, nadat de Docter la Garde nog een bemoedigend woord haar had toegesproken, mijn afscheid, herhalende, met bijvoeging van een klein geschenk, aan de oppasster, om toch zorge te dragen, dat alles met alle mogelijke voorzigtigheid zou te werk gesteld worden. Zoo, Mejuffrouw! heb onze ik waarde Vriendin gevonden; en zulke middelen heb ik bij voorraad bij de hand genomen om haar lot te verzachten, te verbeteren. In welk een' deerlijken toestand, in het gemeene Gasthuis van Parijs, vermengd onder honderde zieken, en liggende naast eene dadelijk gestorvene: O 'er gaat eene huivering door mijn geheel gestel als ik dit bedenk, en ik zou van droefheid kunnen schreijen. Welk geluk echter, dat ik die waardige door een toevallig bezoek van dat hospitaal gevonden heb.... O anders, anders zóu zij misschien binnen weinige dagen verdwenen zijn met zoovele honderd anderen, en nooit zouden wij eenig spoor van haar gevonden hebben. Gij zult zeker zeer begeerig zijn om te weten, wat mij Doctor la Garde van haar gezegd heeft; hij betuigde | |
[pagina 221]
| |
mij, dat haar oorspronkelijk goed gestel verbazende schokken moest ondergaan hebben, en dat hij vreeze had, of hij wel in staat zou zijn, om de groote zwakheid meester te worden. Ik heb hem gebeden alle vermogens der kunst in te spannen, om die voortreffelijke aan hare vrienden terug te geven. En hij heeft mij beloofd, nog voor den nacht te gaan onderzoeken, of alles, volgens de afspraak, ten uitvoer gebragt was; en zoo zulks niet geschied ware, zou hij het Hotel Dieu niet verlaten, voor dat alles in orde was. Dus dezen nacht zal onze dierbare Vriendin niet meer getuige zijn van de ellenden van zoovele omringende kranken, en ik heb haar verzekerd van eene zoodanige oppassing, dat 'er van dien kant geen verzuim zal plaats hebben. Ik sprak nog een enkel woord met den Heer la Garde over de ellendige verzameling van lijders en lijderessen in het Hotel Dieu. Hij haalde de schouders op, en zeide: ‘O mijn Heer! een der gevolgen van de onnatuurlijke opeenhooping van zoovele duizende menschen in eene kleine uitgestrektheid! - 'Er zijn zeker verbeteringen, groote verbeteringen zelfs in deze inrigting te maken, maar de oorsprong van het kwaad zit in de onnatuurlijke bewerktuiging der burgerlijke maatschappij, welke de menschlievende wijsgeer niet geheel herstellen kan; maar hij doet echter wel met het aanwenden zijner pogin- | |
[pagina 222]
| |
gen, om de ellenden te verminderen en te verzachten.’ Ik hoop nu, Mejuffrouw! dat ik morgen zoo gelukkig zijn zal van onze Vriendin in mijn Hotel te zien. Door mijne Poortierster, eene goede Fransche Vrouw, uit den zoogenaamden geringen stand, is mij reeds eene vrouw aan de hand gedaan, die zeer bekwaam is in het oppassen van zieken, en deze zal ik het aan geen hulp laten ontbreken: zooveel de welvoeglijkheid toelaat, zal ik in persoon alles aanwenden, wat strekken kan, om maar iets ter verbetering van haren toestand bij te dragen. Ik twijfel ook niet, of een brief van uwe hand zal haar eene wezenlijke artsenij zijn. - Ik ben ondertusschen zeer begeerig, om, indien het hare omstandigheden toelaten, iets te vernemen van het geen haar is overgekomen, schoon ik vrees, dat het uit hoofde van hare zwakheid, al schikt zich alles ten spoedigste, nog wel eenigen tijd zal aanloopen, eer zij mij daaromtrent een juist berigt zal kunnen geven. Nu moet ik u volgens mijn belofte, iets wegens den toestand van den Heer Kraaijestein berigten, welke ik volgens zijn verzoek gister morgen een bezoek gegeven heb. In zijn Hotel, dat ten uiterste brillant is, zoo als ik u bij een' vorigen reeds meen berigt te hebben, gekomen zijnde, werd ik door een zijner bedienden verzocht, in het vertrek van den Heer Kraaije- | |
[pagina 223]
| |
stein te gaan. Ik vond hem liggende op een zeer prachtig bed. - Zoo ras ik boven gekomen was zeide hij: ‘Neem plaats, mijn Heer Walraven! neem plaats.’ Ik deed zoo, en vernam naar zijnen toestand. ‘Die is,’ antwoordde hij, met eene afgebroken stem, ‘die is slecht genoeg, mijn Heer! en die is onder andere oorzaak, waarom ik u verzocht heb, bij mij te komen. 't Geen gebeurd is tusschen u en mij - en tusschen mij en uwen vriend, is gebeurd. Naar mijne denkbeelden van een fatsoenlijk man kan ik niet anders zeggen, of Verbergen heeft zich wel gekweten ... dus dat is over. Daar het nu wel zijn kon, dat ik binnen kort aan de gevolgen mijner wonde overleed, heb ik u verzocht, om bij mij te komen. En ik twijfel niet, of gij zult in den toestand, waarin gij mij ziet, mij alles willen zeggen, wat gij van Mejuffr. Bronkhorst weet.’ Ik kan u, zeide ik, op de plegtigste wijze verzekeren, dat ik niets van haar vernomen heb, sedert ik haar te Versailles met u gezien heb - plegtig verzeker ik u dit, op mijn woord van eer. Na een poos zwijgens herhaalde hij: ‘Ik geloof u, maar geloof dan ook mij, als ik u zeg, dat ik na den nacht, die op dien dag gevolgd is, niets van haar vernomen heb. Zij heeft mij te Sevres dien nacht verlaten. En sedert dien tijd ben ik volstrekt onkun- | |
[pagina 224]
| |
dig van haar verblijf, van haar leven of dood. - Dat kwelt mij, mijn Heer!’ (dit en het volgende sprak hij op eenen zoo ernstigen toon, als ik niet dacht, dat hij spreken kon.) ‘Dat kwelt mij meer, dan gij u misschien verbeeldt - want bij mijn ziel, mijn Heer! ik heb Suse meer lief gehad, dan ooit eenig andere vrouw - en ik heb haar gespaard, schoon ook veel bij toeval, door zeker ontzag zekeren eerbied, maar ik heb haar ook mishandeld. - Evenwel, mijn Heer Walraven! ik zou niet gaarne sterven en onder het vermoeden liggen, dat ik de hand had gehad, om haar langs een' allersnoodsten weg van het tooneel te doen verdwijnen. - Zij heeft mij verlaten. - Zij is mij ontvlugt.... Als ik nu binnen kort sterf, verzoek ik u, dat gij te Sevres bij den kastelein onderzoek doet, of zij mij niet dien nacht verlaten heeft. Ik ben daar op gesteld, zeer gesteld, mijn Heer Walraven, dat gij dat onderzoekt, naauwkeurig onderzoekt.... Belooft gij mij dat.’ Ik zeide, na een oogenblik bedenkens: mijn Heer Kraaijestein! daar ik alle pogingen dagelijks doe, om het verblijf en den toestand van Juffrouw Bronkhorst op te sporen, en gij mij een' weg aan de hand geeft, die mij onbekend was, kost het mij niets u te beloven, dat ik dat onderzoek in het werk stellen zal. Zelfs wil ik u wel mijn' dank betuigen | |
[pagina 225]
| |
dat gij mij dat spoor hebt aangewezen. Maar misschien, dat het nog niet noodig zijn zal, dat ik u beloof, una uwen dood te zullen zuiveren van eene beschuldiging, die ik niet geloof, dat plaats zal hebben, althans die bij mij geen geloof zou verdienen. - Mogelijk ziet gij uwen toestand te zwaar in. Kraaijestein: Ik ben zwaar, zeer zwaar gekwetst - en veel erger, dan ik mij in den beginne had voorgesteld. Ik heb een' zeer slechten nacht gehad, en ik dacht somtijds, dat het mijn laatste zijn zou.. Maar mijn Chirurgijn verzekert mij, dat de wond niet kwaad staat, doch dat ik veel bloed verloren heb, en, dat 'er geen nadeelige toevallen moeten bijkomen, of dat mijn lot beslist zou zijn. Ik: 't Zal best zijn, mijn Heer! dat ik u hoe eer zoo beter, verlaat, want ik geloof, dat in uwe omstandigheid stilte en kalmte de geschiktste middelen zijn, om uwe herstelling te bevorderen. De Hr. Kraaijestein: Dat kan zijn ... en echter zou ik nog al lust hebben, om met u wat te praten. Ik had bijna nooit zoo veel tijd, om naar eene verstandige redenering te luisteren, dan tegenwoordig. De pijn, die ik lijd, is weinig, maar mij kwelt toch zekere onrust, en of die meer in mijne ziel dan in mijn ligchaam schuilt, weet ik niet. Ja, Walraven! entre nous, nu het zoowat op het To be or not | |
[pagina 226]
| |
to be bij mij begint aan te komen, zou ik wel eens van u willen weten, wat gij daar van dacht. Ik weet, dat gij geen dweeper of geen losbol zijt, en daar nu na het krabbelvuistje met mij en uw' vriend Verbergen alles dood en te niet is, behalve de gevolgen van dien prik, die mij binnen kort kunnen doen verhuizen, wilde ik wel van iemand, die heel anders dan ik geleefd heeft, hooren, hoe die over den stap denkt, die mij mogelijk binnen kort te doen staat. - Zeg eens, Walraven! in goeden ernst gelooft gij waarachtig, dat 'er aan den anderen kant wat voor ons te doen zal zijn? - Ik: Waarlijk, mijn Heer Kraaijestein! ik geloof, dat dit gesprek u in uwe omstandigheden niet dient - maar daar ik niet gewoon ben mijn gevoelen voor iemand te verbergen; ben ik, als gij 'er dan waarlijk eenig belang in stelt, om daaromtrent mijne gedachte te weten, wel degelijk van gevoelen, dat de werkzaamheid van den mensch zich verder uitstrekt, dan die weinige jaren, welke wij, zelfs de langstlevenden en werkzaamsten, op deze wereld doorbrengen. De Hr. Kraaijestein: Zoo, mijn Heer! en welke zijn uwe beste gronden?... Naauwelijks had hij dit gezegd, of zijn Doctor kwam binnen, en dit staakte natuurlijk ons gesprek. Deze verklaarde, na zeer naauwkeurig alle de verschijnselen te hebben gadegeslagen, dat hij weder merkelijk meêr koorts had, | |
[pagina 227]
| |
en dat dus alle mogelijke aandoeningen en gesprekken moesten gemijd worden, want dat hij duchtte, dat de koorts zeer hevig aan zou komen. Kraaijestein scheen daar zelf geen denkbeeld ter wereld van te hebben, althans hij voerde den Doctor tegen: ‘Waarom railleert gij ... ik ben zeer wel ... zeer wel ... zeer helder van gedachten.’ Maar de Doctor hernam met veel ernst: ‘In der daad, mijn Heer! uw staat is niet, om mede te railleren. Alleen zoo gij nog eenige beschikkingen te maken hebt, zou ik u wel durven raden, die heldere vlaag waar te nemen, want de gelegenheid mogt daarna niet weder zoo gunstig zijn. Vaarwel, mijn Heer! tot morgen, dan zal ik mij vroegtijdig bij u laten vinden.’ Toen de Doctor vertrokken was, vervoegde ik mij wedr bij hem, zeggende, dat ik hem nu niet langer met mijn bijzijn lastig vallen zou, daar ik vernomen had, dat de Doctor zoo zeer de stilte aanbeval. Hij gaf mij ten antwoord: ‘Mijn Heer, Walraven! ik ben, naar het schijnt in een slechter toestand, dan ik mij zelf gevoele. Als ik den Doctor wel begrepen heb, stelt hij mij maar een' zeer korten tijd levens voor: en dus zal ik in kort zeker zijn van het To be or not to be van Hamlet. Ik zal eene proef nemen, of ik nog eenige beschikkingen maken kan. Alleen, eer gij heen gaat, mijn Heer Walraven! reik mij die portefeuille | |
[pagina 228]
| |
eens aan.’ (Nadat ik hem die had overgereikt gaf hij mij een' brief aan u geschreven door Mejuffr. Bronkhorst, zeggende) ‘Gij zult dien brief, welken ik geoordeeld had, te moeten ophouden, wel aan deszelfs adres doen bezorgen. Ik kan nu toch geen voordeel meêr trekken, van die langer te laten liggen....’ Toen ik dezen brief (welken ik u hier insluit) had aangenomen, wenschte ik hem het beste in zijnen toestand, en hij verzocht mij, dat ik, zoo hij in leven bleef, mijn bezoek hervatten zou; hetgeen ik hem beloofde, en waarover hij zeer voldaan scheen. Ik was waarlijk zeer aangedaan, van hem, hoe slecht hij dan ook zijn moge, in dien toestand gebragt te zien. Ik zag in hem, van de stoutmoedigheid, die hem altijd zoo bezielde, slechts weinig overig, en hem nu begeerig om te weten, wat 'er van hem na den dood worden zou. Hij schijnt dus niet tot dien trap van grove verzinnelijking afgedaald, dat hij de vernietiging vast stelt, of voor de wenschelijkste uitkomst acht ... en zouden 'er niet weinige zeer weinige van hun, die dan tevens goede denkende koppen zijn, zoo diep dalen. Als hij in leven blijft, moet ik hem nog eens nader bezoeken: misschien dat 'er bij hem, nog al wat te leeren zal zijn. Evenwel zijn staat wordt hagchelijker en hagchelijker. Althans heden morgen heb ik naar hem laten vernemen door een knecht, die zeer wel zijn boodschap weet te | |
[pagina 229]
| |
doen, en die heeft mij berigt, dat de Heer Kraaijestein, kort nadat ik vertrokken was, in eene hevige vlaag van woede uit het bed was opgestaan - en uit zijn bureau een aantal papieren gekregen had - en verscheide van dezelve aan kleine stukjes gescheurd had, daar hij toen den naam van Susanna Bronkhorst wel twintigmaal had uitgeroepen - toen washij gaan zitten en had de geheele Alleenspraak van Hamlet To be or not to be opgezegd - en aan het eind daar van gekomen, had hij het verband losgescheurd en daardoor zeer veel bloed verloren; en, zoo de Chirurgijn niet spoedig was toegeschoten, zou hij zeker dood gebloed hebben. Hij was den volgenden morgen door den Doctor natuurlijk aanmerkelijk verzwakt gevonden, daar de koorts weêr op nieuw heviger geweest was. Zoodat ik begin meêr en meêr te vreezen, dat zijne rol wel haast uit gespeeld zal zijn. Als dit wat spoedig gebeurt, zal het de zaak zijn van Verbergen, om zich van hier te verwijderen, daar hij anders misschien door de Policie in zwarigheden zou kunnen gewikkeld worden. Ik geloof in der daad, Mejuffrouw! dat ook onze Vriendin, als zij den dood van Kraaijestein verneemt, zeer getroffen zijn zal. Met alle zijne verregaande gebreken heeft zij, naar mijn gevoelen, altijd groote achting voor zijne talenten gehad, en, zoo hij op het oogenblik, dat hij regt kennis | |
[pagina 230]
| |
aan haar kreeg, afgezien had van alle zijne ondeugende vonden, en vooral geene aanslagen tegen haar gewaagd, twijfel ik niet, of hij zou nog de begunstigde minnaar van haar hebben kunnen worden. Door al den haat heen, dien zij tegen zijne ondeugden aan den dag legde, flikkerde nog altoos een vonkje van achting voor zijne talenten, waardoor hij, zoo als zij het eens met half gesmoord zuchtje uitdrukte, zoo waarlijk groot zou hebben kunnen wezen. De nieuwe gebeurtenis ondertusschen met onze Vriendin verbindt mij, om hier te blijven; en berooft mij van de aangename gelegenheid, om spoedig in het vaderland terug te keeren. Gij kunt best oordeelen, hoe veel mij dat kost; doch, daar deze opoffering van mijn grootst genoegen geschiedt, om eene vriendin, welke ik hoogacht, en in welker geluk gij, mijne waarde! zulk een deel neemt, stel ik mij zooveel mogelijk te vreden, in de streelende hope; dat ik hierdoor ook in uwe gevoelens, welke ik zoo gaarne gunstiger ten mijnen opzigte wenschen zou, ten minste niet dalen zal. Maar het wordt tijd, dat ik dezen langen brief eindige, met u te verzekeren, dat ik, zoo ras in de omstandigheden van Susanna Bronkhorst iets bijzonders voorvalt, ik u daaromt geen oogenblik onkundig laten zal. Nog al blijvende reikhalzen naar | |
[pagina 231]
| |
eenige letteren van uwe hand, blijf ik met alle gevoelens van hoogachting en liefde
Uw Dienstv. Dienaar en Vriend
Philip Walraven. |
|