Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
den Haag, 2 Juni.Mijn Heer en Vriend!
Ik beken, dat ik geene vlugge schrijfster ben; daar over moogt gij u met regt beklagen, maar nu ik twee brieven van eene dagteekening te gelijk van u ontvang, dat zelfs mijn Mama wat te veel scheen, daar zij mij dezelve met een spotachtig grimlachje overgaf, zal ik met de eerste post u antwoorden. Meer tijd zou ik echter nemen om, uwe brieven, hoe belangrijk dezelve zijn, uit hoofde van het geen daarin mijne vriendin betreft te beantwoorden, was het niet, dat ik nog ontving een brief van de hand van onze vriendin Susanna Bronkhorst; waar van de geheele inhoud bestaat uit deze vijf gebrekkig geschreven regels. (Hier geeft zij den Brief No. CXCI, van bl. 117 op.) Gij kunt begrijpen in welk eene ongerustheid mij dat weinige schrift gestort heeft, schoon ik mij nog verheug, dat ik het bezit, daar ik oogenblikkelijk op de ontvangst van dezelve aan | |
[pagina 202]
| |
Juffr. Beukelman geschreven heb, onderstellende, dat die misschien eenig berigt van hare dochter ontvangen had. Daarin had ik mij niet bedrogen. Juffr. Beukelman maakte geen geheim van dien brief, en zond mij denzelven terstond over, zoo dat ik dien heden morgen ontving. Die brief zou mij geheel onzeker gelaten hebben, zoo ik de dierbare regels van de eigen hand mijner vriendin niet reeds bezeten had, wegens haar bestaan - ja met uw schrijven zamengenomen, zou ik het ergste gevreesd hebben. Nu leeft zij althans - de dierbare leeft, maar hoe en waar? Hare letters waren leesbaar en niet meer - zoo scheen hare hand onder het schrijven gebeefd te hebben. Ik maak daar uit op, dat zij, of zeer ziek is, of in eene hevige gemoedsbeweging denzelven geschreven heeft. Ik liet hem aan Madam Gibbon zien; deze vermoedde, of het misschien een nieuwe ondeugende trek van haar' vervolger was; maar wij ontdekten toch, behalve dat de inhoud uwer brieven ons daar voor meêr of min waarborgde, aan onderscheide kleinigheden, dat het wel degelijk het schrift van Suse was.... Gij weet, hoe keurig netjes alles anders is, wat uit hare handen komt, en zij een zwak heeft, zoo het 'er een is, om alles, wat tot het schrijfgereedschap behoort, in de keurigste orde te hebben. - Deze brief was blijkbaar geschreven met eene ellendige pen - bijna onleesbare inkt, en op een onzindelijk graauwachtig brok | |
[pagina 203]
| |
papier. Ik maak hier uit op, dat zij zich misschien in een allerellendigst verblijf bevindt, misschien in een der geringste logementen van het zoo uitgestrekt Parijs. Hoe moeijelijk, mijn vriend! zal het u vallen om haar na te sporen - en echter ik bid u, ik bid u laat toch geene poging onbeproefd. Ik zie met blijdschap, uit uwe brieven, welk een diep deel gij neemt, in alles, wat het geluk van mijne vriendin betreft, en ik geloof dus, dat gij geen aansporing behoeft ... maar hoe zou ik kunnen nalaten u de nasporing aan te bevelen van eene vriendin, over welke mijn hart in eene gestadige onrust is. Ik verwacht alles ... alles van u - en vooral, daar gij door den toestand, waarin Kraaijestein gebragt schijnt, minder u behoeft te bekommeren, of hij door uwe nasporingen het verblijf van Suse ontdekte. Kunt gij (schoon gij mijnen raad niet zult noodig hebben, echter wil ik het u zeggen) kunt gij, bij voorbeeld, niet in het een of ander nieuwspapier doen plaatsen, dat zekere S.B. veilig hare woonplaats, haar' toestand aan u kan openbaren ... maar wie weet, of zij zich niet in zulk een ellendig logementje bevindt, waarin zelfs geen nieuwspapier doordringt.... Met weinige woorden, mijn Heer! ik beveel u het lot mijner vriendin met den geheelen ernst mijner ziele, en, zoo gij belang stelt in mijn genoegen, zijt verzekerd, dat gij dat door niets meer bevorderen kunt, dan door mijne vrien- | |
[pagina 204]
| |
din terug te brengen in die maatschappij, en in den kring harer wezenlijke vrienden. Schoon mijn hart te veel ontroerd is, om op eene gepaste wijze uwe brieven aan mij in overweging te nemen, zal ik, daar ik nog wel eenigen tijd overig heb, beproeven, in hoever ik daartoe in staat ben. Bovendien ontbreken mij woorden, om mijne verontwaardiging uit te drukken over den snooden booswicht, die mij van mijne vriendin beroofd heeft, en, waardoor gij uwen waarden vriend Verbergen in zulk een oogenschijnlijk levensgevaar gebragt hebt gezien. Ik sta u toe, mijn Heer! alles, alles wat gij zegt over het tweegevecht, is waarheid ... maar maak toch uit mijn' naam een kompliment aan uwen vriend Verbergen, dat hij de vermeteldheid van den snooden Kraaijestein zoo gestraft heeft, dat hem in het vervolg waarschijnlijk de lust wel vergaan zal, om in zijne baldadige stoutheid elk, die hem op eene moedige wijze tegenstaat, uit te dagen, of op de laagste wijze te mishandelen. Ik kan u niet beschrijven met welk eene deelneming ik uwen laatsten brief, die den uitslag van het duël behelsde, gelezen heb, schoon het anders een onderwerp is, waarvoor iemand van mijne sekse natuurlijk afkeerig is - maar de wensch, dat het Verbergen gelukken zou, den booswicht te straffen, overwon den afkeer - en ik smaakte bijzondere vreugde, toen ik deze gelukkige uitkomst verstond. God dank! God dank! barstte ik | |
[pagina 205]
| |
uit, zoodat Mama niet wist, wat mij overkwam. - ‘Wat is het, Lotje?’ vroeg zij, ‘Kraaijestein is gekwetst,’ - riep ik uit, ‘zwaar gekwetst.’ Madam Gibbon zelve, dien ik daarna dat gedeelte voorlas, waarin de uitslag van het duël verhaald werd, hoorde dit ook met de grootste belangneming en kon niet nalaten van aan te merken, dat zij het ‘ja met u eens was, dat de uitslag van het tweegevecht zeker niet moet of mag aangemerkt worden als een zeker bewijs, dat zich het Opperwezen voor dezen of genen verklaart, maar dat neemt niet weg,’ zeide zij met zeker edel genoegen op haar gelaat, ‘dat de maat der boosheid van eenen sterveling tot die hoogte kan gevuld zijn, dat zelfs onder toelating der Goddelijke Voorzienigheid juist het tweegevecht een beslissend einde maakt aan het plegen van wanbedrijven en gruwelen. Het past den kortzigtigen mensch niet te zeggen: hier of daar werkt de hand der Voorzienigheid op eene bijzondere wijze, maar ieder opmerkzame moet ontdekken, dat meestal het einde van groote booswichten, in welk een' rang zij ook geplaatst zijn, ellendig, voorbeeldig, afschrikkend ellendig is. De menschen krijgen zelfs hier op aarde meer loon naar werken, dan zich de onoplettende verbeeldt, en men trekt misschien de zaken te ver, indien men alle belooningen en straffen ist eerst aan | |
[pagina 206]
| |
de andere zijde van het graf laat aanvangen.’ Hoe het zij, mijn Heer! mij is het genoeg dat de Heer Kraaijestein, die mijne vriendin zoovele ellenden berokkend heeft; die, want wie zou het anders gedaan hebben, dan hij, een' twistappel tusschen de twee hartelijkste vriendinnen heeft weten op te werpen, nu buiten staat is, om zijne snoode ontwerpen voorttezetten. - Hoe ook zal die trotsaard, die uwe edelmoedige en welberaden voorstellen, zelf naar de schaal van zijn verstand berekend, met zulk een verguizing, afwees, in plaats van bewijzen zich van stoutmoedige uitvlugten bediende, zijne vernedering gevoelen? Gij zijt zoo goed van op het eerste ontbod, dat hij doet tot hem te gaan: en uwe beweegredenen kan ik niet dan goedkeuren. O dat gij bij hem slaagde, om iets naders, al was het ook nog zoo weinig, van mijne Suse te vernemen. Neem, zoo gij iets, wegens haar lot verstaat, daar toe de eerste gelegenheid waar, en al bestond uw brief dan maar uit drie regels, zijt verzekerd, dat hij mij welkom, zeer welkom zijn zal. Schoon ik wel niet kan zeggen, dat gij u aan onbescheidenheid schuldig maakt, met mij over het bewuste onderwerp op eene zeer dringende wijze te onderhouden, zijn echter deze gedeeltens in uw brieven mij het minst aangenaam. Vooral, omdat mijn hart, anders zoo geschikt voor vrolijkheid, zoodanig sedert een | |
[pagina 207]
| |
geruimen tijd geschokt is door de lotgevallen mijne beste vriendin overgekomen, dat alle voorstellen van dien aard, waarover gij mij in ieder brief nu korter dan langer onderhoudt, uit dien hoofde; weinig of geen' indruk op mijn' geest maken. Ondertusschen kent gij mij te wel, mijn Heer! en gij zult mij, zoo ik hoop, regt doen. Ik heb wezenlijk hoogachting voor u; ja, zoo het u dan eenigzins aangenaam is, om meer te weten, ik schaam mij geenszins u te verklaren, dat het mogelijk is, indien eens de omstandigheden van mijne lieve Vriendin eene gunstige wending namen, en ik minder bekommerd was, dat ik uw aanzoek in ernstige overweging nam. Maar onthoud u, zoolang de zaken in dezen toestand zijn, zooveel mogelijk van die snaar te roeren. Denk echter niet, mijn Heer! uit het geen daar zoo los uit mijn pen gerold is, dat het reeds half gewonnen spel is ... want, schoon gij een zeer zedig Heer zijt, gij zijt en blijft toch een man. En ik heb hooren zeggen, of ergens gelezen, dat weet ik zoo net niet, dat dat geslacht zoo overhelt, om den kleinsten blik van wezenlijke genegenheid schromelijk te vergrooten. - O 'er is tusschen ons verbaasd veel nog te bepraten; en eene zwarigheid zult gij met veel moeite uit den weg ruimen, ja ik weet niet, of die wel ooit weg te praten zijn zal, en dat is mijne Mama met mij volkomen eens; namelijk, hoe gij bekend staande als iemand van | |
[pagina 208]
| |
een bezadigd karakter, zoo kort, nadat gij de hoop op mijne Vriendin Susanna opgegeven hadt, het oog hebt kunnen vestigen op hare beste vriendin, die zoo zeer van haar in vele opzigten verschilt. Denk niet, mijn Heer! dat dit bij mij voorkomt uit een' kinderachtigen gekwetsten hoogmoed.... Gij weet te wel, hoe hoog ik mijne Vriendin waardeer; en verklaar u openhartig, dat ik te weinig overeenkomst van toon in onze karakters bespeur, dan dat ik begrijpen kan, hoe dezelfde man, en een man, van uw degelijk karakter, zich gelukkig zou kunnen achten zoowel met de eene als met de andere. In der daad, mijn Heer! al was mijn persoon niet in de zaak betrokken, ik zou naar de oplossing van dit verschijnsel nieuwsgierig zijn. Omdat ik u dit zoo gulhartig schrijf hoop ik niet, dat gij in het plan vallen zult, om mij eene wijdloopige oplossing van dit stuk in den eerstvolgenden brief te geven; dat zou geheel tegen mijn oogmerk gehandeld zijn, en het zou mij zeer spijten, dat ik zoo onvoorzigtig geweest was van dit onderwerp aan te roeren, want ik ben geene vriendin, zelfs niet in een Roman, van zogenaamde minnebrieven. De verstandigste man moet in dezelve natuurlijk een mal figuur maken, althans naar mijne gedachten. Hij maakt van het meisje, waaraan hij schrijft, eene soort van een afgodje voor een korte poos namelijk, want naderhand is het aangebedene en zwaar bewierookte voorwerp | |
[pagina 209]
| |
niet veel beter, dan dat van den heiligen Sanjago, dien de Spaansche matrozen, als hij hunnen zin niet doet, zoo deerlijk mishandelen. Nu gij weet genoeg, mijn Heer! reeds uit de weinige brieven, die ik u geschreven heb, hoe ik over dit stuk denk. Dus hoe meêr gij mij van mijne vriendin en haren toestand, zoo u dezelve bekend werd, schrijft, hoe aangenamer mij uw brief zijn zal, en hoe minder 'er van het andere inkomt, hoe beter: want dan zou ik ze misschien vroeg of laat moeten verscheuren, zoo als mijne Mama gedaan heeft. Ja laat ik u dit nog schrijven, wie weet of het zelfs geen nuttige les behelst. Ik stond als een meisje van tien of elf jaar bij mijne Mama, terwijl zij bezig was in haar bureau het een en ander in orde te schikken. 'Er was een papier op den grond gevallen, dat raapte ik op, en zonder erg stond ik het te lezen, en was al een eindje heen, eer dat Mama het gewaar werd. Maar, zoodra zij het merkte, rukte zij het papier mij met vrij wat drift uit de handen, zeggende: ‘Foei, Lotje! wat doet gij dien brief te lezen.’ - Ik antwoordde heel eenvoudig: Mama! 't is immers een brief van Papa ... met drift hernam zij: ‘Dat zij zoo, Lotje! maar uw Papa was, toen hij dien brief schreef, nog mijn man niet. Ga terstond heen. Ik ben moeijelijk op u.’ - Ik ging heen en kon niet begrijpen, waarom Mama zoo moeijelijk op mij was - daar ik begreep weinig of geen | |
[pagina 210]
| |
kwaad gedaan te hebben. Ik ging het vertrek uit, en daar het zelve aan den tuin uitkwam, waar ik spelen ging, zag ik bij toeval Mama bezig met verscheide brieven te verscheuren. Ik begreep toen nog niet, wat het geval was; maar heb mij naderhand alles duidelijk herinnerd, en begrepen, dat Mama tegen mij in zekeren heiligen ijver ontstoken was, omdat ik een' minnebrief van mijn' lieven Papa in mijne handen gekregen had - en dat zij den inhoud van denzelven en alle andere van dien aard geoordeeld had, dat zij verstandigst en dus best vond, dezelve voor alle oogen in het vervolg te bewaten. Doch wat houd ik u op met deze onbelangrijke familie-anecdote. - Maar welke zou een meisje al veel anders hebben: althans het is zeer gelukkig, zoo zij geen andere heeft; mijne lieve vriendin Suse heeft 'er thans vele andere, maar is daarom niet gelukkiger. - Nu dunkt mij hebt gij geen reden van klagen al schreef ik u in geen zes weken weder, althans het getal van letters en regels is groot genoeg, maar ik vrees, dat 'er anders heel veel aan ontbreekt. Geloof mij met hoogachting
Uw Dienstv. Dienaresse en Vriendin Charlotte Elzevier. |
|