Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Velp, 30 Mei.Al is het, dat mijn Heer Kraaijestein met geen letter schrift zijne onderdanige dienaresse verwaardigt, nu hij te Parijs waarschijnlijk op het wellustig rozenbed zijne zoo lang vervolgde Susanna omhelst, wil ik zoo edelmoedig zijn, en schoon eene van zijne verstootene een bewijs geven, dat zij nog aan hem denkt. Misschien telt gij mijn' brief wel voor een dorentje, dat u in het vleesch prikt, te midden van uw volkomen genot: maar ik heb u immers zelfs wel hooren zeggen: - - Donec non alia magis
Arsisti, neque erat Sara post Susannam;
dat 'er om den nectar der zaligheid van den wellust regt te smaken, 'er een klein inmengsel van bitter zijn moet, omdat de mensch zich anders aan de indolente vermaken van het alöude Godendom overgaf - en die korte tusschen- | |
[pagina 187]
| |
poos van smart de vernieuwing van den wellust eene dubbele mate van zoetheid bijzette. Gij ziet dus, en is dat voor eene medeminnaresse uit uwen Harem, die eenmaal ook de Sultane Favorite was, niet groot, niet bedwelmend groot, dat zij het van zich verkrijgen kan, om uwe genoegens te vermeerderen. Uw' misselijken vriend Piet de Graaf heb ik bij toeval gesproken, toen hij op reis naar Nijmegen, om zijn Papa en Mama een bezoek te geven, in het voorbijgaan mij een visite gaf. Ik denk niet uit eenig beginsel van goedhartigheid, want die is vooral aan de Heeren van uwe bende onbekend, maar om het genot te hebben van eene gedisgracieerde in haren staat van ballingschap te bezoeken. Ik ontving hem evenwel in geene neerslagtige houding, of met een' gebogen hals - neen! gij hebt mij vernederd, diep vernederd, maar ik ben veel te fier, om aan uwe lage trawanten, welke u naäpen en napraten, mijne vernedering te kunnen laten blijken. Hij begon met mij Saartje te noemen, zoo als hij mijn huis heel vrijmoedig binnen geslapt was. Maar een zeer stijf en koel: Mijn Heer de Graaf! mag ik de eer hebben u een' stoel te presenteeren, met een paar donkere blikken en een zeer diepe buiging, decontenaceerde dat Heertje - en deed hem terstond op een' anderen toon spreken, en Mejuffrouw Lindenberg zeggen. Ja, Kraaijestein! ik kan mij niet begrijpen, hoe iemand | |
[pagina 188]
| |
van uw verstand en uw vernuft zich kan vernederen, om met zulke knapen, die zoo veel van u verschillen, als hij en zijne verdere spitsbroederen, behalve la Rive, gemeenzaam om te gaan, en het is ondertusschen meer het geval van lieden van uwen stempel. Of zou dit misschien daar schuilen, dat gij u zelf in het middenpunt van uw stelsel als de zon geplaatst ziende, uwe stralen gedurig ziet afsluiten op die logge, grove massa's zonder licht, en dus u zelve gestadig aan uwe eigen grootheid herinnert, daar zij niet in staat zijn, om één eigen lichtstraaltje op u af te werpen; ja, daar, daar zal het zitten. Groote vernuften verkeeren met groote vernuften, zoo als schoone vrouwen met schoone vrouwen. Zij bewonderen, maar zij beminnen elkander niet. Elk is van zijn' kant zoo stellig overtuigd van zijne eigen overtreffende waarde, dat alle mededinging eene soort van heiligschennis is. Nu dit in het voorbijgaan. Die Student ourang outang, na dat ik hem op zijne plaats gezet had, berigtte mij dan, dat gij in Parijs gearriveerd waart, niet alleen, maar ook de dronkenschap der triumf, waarin gij u bevindt, daar het u gelukt was de aanbiddelijke Engel in uwe strikken te doen vallen. Hij lagchte verschrikkelijk, toen hij mij die tijding bragt. Als Milton zaliger, toen hij zijn Paradise lost onder handen had, dat gezigt gezien had, zeker zou de Graaf het getal van zijne duivels vermeerderd hebben. Zijn | |
[pagina 189]
| |
lach over den eindelijken val van Susanna Bronkhorst was zoo gruwelijk, dat ik, zoo het voorwerp geene Susanna Bronkhorst geweest ware, den lagen karel zou hebben kunnen aanvliegen, maar nu was het nieuws mij te streelende, schoon ik nog twijfel, of gij wel waarlijk op den hoogsten trap van uwe victorie zijt. De kapitale vesting is naauw, zeer naauw ingesloten, maar zij kapituleert zeker nog nier. Stormenderhand zal zulks moeten geschieden, of het mislukt u eeuwig. Zij zal u anders, omdat zij, zoo als wij het meer bepraatten, meer geest dan mensch is, door de handen druipen. - Gij zwetst, dat gij 'er wel hebt aangeraakt, en ik heb ook een' enkelen keer meenen te bemerken, dat zij van vleesch en bloed was zamengesteld, maar anders zou ik haast van gedachten zijn, dat zij een aetherisch ligchaam rond voert - zoo omtrent als men de spoken toeschrijft. Als dat zoo was, dan wenschte ik, dat ik tegenwoordig was, als gij uwe armen uitstrekte om de belle te omhelzen - en gij vatte niets dan eene schaduw. - Ik zou dan die te leurstelling wel eens willen zien ... en zoo ik u uitlagchte, zou dat een heel andere lach zijn, dan die van uwen geëerden vriend de Graaf. Gij zult uit dat geschrijf al gezien hebben, dat ik zoo wat in eene baldadige luim ben. Nu 'er is een tijd geweest, dat gij vondt, dat die baldadigheden mij mooi stonden. Maar | |
[pagina 190]
| |
ik wil ophouden met UEdels aandacht te vermoeijen met zulke beuzelingen: daar ik van mijne zijde u wat grooters te verhalen heb. Als het namelijk met u en Santje nu gelukt is, of liever, als zij bij de eindelijke kapitulatie, zoo als ik verwacht, bedongen heeft, dat zij alles vergeten en vergeven zal, onder de hooge voorwaarde van een wettig huwelijk - dan kan ik u zeggen, dat het zeer waarschijnlijk is, dat gij mij eerlang Mama of ma Soeur zult moeten noemen. - Ja, mijn Heer Kraaijestein! zie maar zoo vreemd niet op. Wij zijn hier te Velp geheel niet uit de wereld. Verbeeld u de oude Heer Bronkhorst heeft, nu hij uit Emmerik terug gekomen is, zijne retraite hier te Velp genomen; en woont in een ellendig huisje, waarbij dat van uwe Dienaresse een paleis is, want het mijne is het mooiste van het geheele dorp. Gij begrijpt, dat, zoodra ik den naam van den Heer Bronkhorst van Amsterdam, als mijn Buurman hoorde, mijne nieuwsgierigheid werd opgewekt, om dat lief modelletje van een Papa van het wijd beroemde Santje te zien. Het bleef hem ook niet lang onbekend, dat op Velp een Rotterdamsche Weduw Mevrouw Lenaarts woonde, daar ik verscheide malen op één dag met Tobij zijn deur voorbij wandelde. Ik had al tweemalen gezien, dat hij het puntje van zijn neus door een half versleten gordijntje stak, als ik voorbij ging - en toen hij dit den derden keer | |
[pagina 191]
| |
herhaalde, gebruikte ik de vrijheid van aan te kloppen. De man, die naauwelijks iemand heeft, om hem te dienst te staan, behalve een boeremeid, die zijn pot kookt, deed mij zelf de deur open. Hij was een weinig ontzet, maar herstelde zich spoedig, toen ik hem op eene zeer gemeenzame wijze toevoerde: Mijn Heer Bronkhorst! Ik hoop dat gij mijne stoutheid ten beste duiden zult, maar ik kan niet nalaten, mijn kompliment bij u te komen maken. Gij zult mij waarschijnlijk niet kennen, maar te Amsterdam, voor mijn trouwen dikwijls gelogeerd hebbende, heb ik het genoegen gehad, eenmaal Mevrouw uwe Beminde aan te treffen. Och het was eene charmante Dame. - Ik heb tot mijn leedwezen verstaan, dat zij niet lang na dien tijd overleden is.... Leven uwe twee zoons en twee dochters nog?... Immers zoo groot meen ik was de familie?... Gij zult mij misschien wel hebben hooren noemen, de Wed. Lenaarts van Rotterdam. - ‘Excuseer mij, Mevrouw!’ zeide de Heer Bronkrorst: ‘maar heb de goedheid, neem plaats. Het doet mij plaisier, dat ik hier iemand aantref, die mijne betrekkingen eenigzins kent. Het is met mij, sedert dien tijd, dat, ik mijne waarde vrouw verloren heb, zeer veranderd. Ik ben ongelukkig geweest, Mevrouw!’ Ik: Vermoei u niet, mijn Heer! Ik heb met leedwezen iets van uw ongeluk verstaan, maar | |
[pagina 192]
| |
laten wij daarvan niet spreken ... zeg mij liever hoe varen uwe kinderen? De Heer Bronkhorst: Zoo verre ik weet wel, maar door de gebeurtenis, die mijn huis is overgekomen, zijn wij verspreid geraakt. Ik: En hoe vaart bovenal uwe oudste Dochter? Ik heb te Rotterdam wel met veel roem van haar hooren spreken, toen zij daar bij Mevrouw de Wed. Elzevier gelogeerd was. De Heer Bronkhorst: Ik hoop, dat zij wel vaart; zij is thans naar Parijs, heb ik uit een' brief van mijn zoon Koo vernomen. - Het meisje had een beter lot verdiend, dan haar overkomt. (Hier zuchtte de oude paai. - o Dacht ik, indien gij eens zoo wel van alle bijzonderheden onderrigt waart als ik, gij zoudt nog wel dieper zuchten. Nadat deze zucht hem eenige lucht gegeven had, ging bij voort) Het is mij ondertusschen veel eer, Mevrouw! dat gij de goedheid hebt van u zoo zeer bij mij en mijne familie te intresseren. Ik wenschte, dat ik u beter kon regaleren.... Ik: o Dat is niets, dat is niets, mijn Heer Bronkhorst! het is mij plaisier genoeg, dat ik, in dit Dorp, een' fatsoenlijk man aantref, van wien ik mij, staande mijn verblijf alhier, eene aangename conversatie beloof. Mijn Docter heeft mij geraden, om in het Geldersche kwartier den zomer door te brengen, daar mijne gezondheid, sedert het overlijden van mijn' man, in een' kwijnenden staat geraakt is. | |
[pagina 193]
| |
De Heer Bronkhorst: Wel, Mevrouw! Ik geloof, dat de Geldersche lucht u dan reeds goed gedaan heeft, want men zou zoo voor het uiterlijke niet zeggen, dat u iets deerde.... Ik: (op mijn hart wijzende) O mijn Heer! de worm van hartzeer [en dat, Kraaijestein, heb ik zeker genoeg, hier sprak ik waarheid] knaagt van binnen - en gij hebt immers meermalen ondervonden, dat de blozendste vruchten van binnen aangestoken waren. Mijn kind is mijn eenige troost. De Heer Bronkhorst: Dat is dat levendige knaapje, dat ik hier al meêr met u heb zien voorbij wandelen. Ik: O ja, mijn Heer! Ik denk, dat hij dezen zomer geheel een boerenjongen zal worden. Hij begon zoo lief te lezen, maar hier zal niet veel gelegenheid zijn. De Heer Bronkhorst: Mevrouw! als gij het verkiest, en mijne zwakheid mij het toe laat, want ik sukkel aan de dubbele derdendaagsche koorts, zend hem mij dan; ik wil gaarne zoo wat handgebaar hebben. Ik zal hem wel zoo wat van de gronden van het lezen en schrijven leeren. Ik: O die moeite zou te groot zijn. Hij is een wilde knaap, die het u veel te drok zou maken: maar doe mij het plaisier, als het uwe beste dag is, kom mij dan eens bezoeken. Ik woon maar vier huizen van hier - en gij zult het zoo gemakkelijk hebben, als of gij te huis | |
[pagina 194]
| |
zijt: en zoo u het een of ander mogt ontbreken, heb dan de goedheid u maar te verklaren, als ik het een of ander heb, waarmede ik u dienen kan, gij kunt 'er over beschikken, als over uw eigen. Zie zoo of zoo omtrent, Kraaijestein! is de inleiding van de verkeering tusschen den ouden Heer Bronkhorst en mij, en ik verzeker u, dat 'er tusschen mij en den Papa van Santje Bronkhorst al menig een tête à tête plaats heeft. Gij zijt ook reeds meermalen in het spel geweest, en Papa is alles behalve zacht over u. Maar om nu ter zaak te komen. Op het dorp Velp loopt nu reeds het belangrijk gerucht, dat Mevrouw de Wed. Lenaarts trouwen zal met Mijn Heer Bronkhorst. - Zoodat dit waarheid wordende - en mijne profetie omtrent u en Santje vervuld rakende, dan zult gij de eer hebben van tegen Saartje Lindenberg Mama te zeggen; of, en dat zou toch beter lijken, Zuster: want nu volgt 'er eene zeer aandoenlijke passage.... De eerzame jonge Heer Jacobus Bronkhorst is (ni fallor zeî Papa, al wist hij eene zaak zoo zeker als tweemaal twee vier is) verliefd geraakt op mijne onwaardige persoon. Koo Bronkhorst, de broêr van Suse, de galant van Saartje Lindenberg! - voorheen Mevrouw Meadows, en thans Mevrouw de Wed. Lenaarts. Ik kan 'er niet aan denken, of ik zit te schudden van lagchen. - Het is een goed kalf van een | |
[pagina 195]
| |
jongen, maar die nog niet veel van de wereld weet - en die niets in zijn voorkomen heeft, dat aan het oog of hart van een meisje behaagt. Hij heeft, in de tegenwoordigheid van onze sekse, dat heb ik uit onze korte bijeenkomst, wel kunnen merken, zekere bloôheid, zekere schroomvalligheid, die aan de sekse zeer onaangenaam is. Deze veroorzaakt, dat hij zich verkeerd, althans onbevallig uitdrukt. Kom, dacht ik, ik moet eens beproeven, als men zulk een jong Heer eens wat aanmoedigde, hoe hij zich dan gedragen zou. In plaats dus van hem eenigermate uit de hoogte te behandelen, bij gelegenheid, dat ik hem bij zijn' Papa aantrof, die mij op de gunstigste wijze bij hem aanbeval, was ik niet alleen zeer beleefd, maar zeer vriendelijk tegen Kootje. Het duurde dus niet lang, of ik trok de bijzondere aandacht van den jongen Heer. Gij kunt u niet verbeelden, hoe of het plantje der vrijmoedigheid door de zonnestralen van mijne minzaamheid in het hart van Jacobus ontlook. Hij nam de vrijheid van mij tusschen beide eens aan te zien, eerst ter sluik, maar toen deed ik, of ik het niet bemerkte. Dit maakte hem stouter, en hij waagde een' tweeden en derden aanval met zijne oogen, die schoon van dezelfde soort, als die van Santje - bij lang na zoo doordringend niet zijn. En wat ontmoette Kootje, in plaats van een' half bestraffenden blik, zoo als de arme jongen waarschijnlijk bij | |
[pagina 196]
| |
de halsvriendin van zijne zuster ontmoet zal hebben, een' heelen goelijken opslag: zeker, zeer zeker tegen zijne verwachting. Ik had, zoo als Papa Jupiter den bliksem wat getemperd, en echter de goede Semele vloog in den brand. Koo begon meêr en meêr moed te krijgen. Hij werd spraakzamer en spraakzamer, stalde alle zijne bekwaamheden uit; ja hij zocht zelfs geestigheden en aardigheden te zeggen, die hem echter niet heel fraai afkwamen. Maar ik had voorgenomen, om eens te zien, welken indruk ik op hem maken zou - ik nam alles voor goede munt op - juichte hem toe - en was verrukt over zijne invallen, die toch zeer alledaagsch waren. Papa Bronkhorst, die slimmer is dan de zoon, was mij somtijds oplettend genoeg; evenwel gij zult toch gelooven, dat ik mijne goedkeuring en toejuiching zoodanig wist te matigen, dat het eer het vaderlijke hart moest streelen, dat hij een zoon had, wiens hoedanigheden mij zoo wel bevielen, dan dat het vermoeden zou, dat ik eenen aanslag tegen den eerbaren jongeling in het hoofd had. Na dat ik een uur of drie in het gezelschap van vader en zoon Bronkhorst had doorgebragt, oordeelde ik het tijd, om te vertrekken, daar ook de avond reeds gevallen was, en het gezelschap van den laatsten mij al wat begon te vervelen; maar ik mogt niet alleen naar huis gaan. Koo Bronkhorst moest mij te | |
[pagina 197]
| |
huis brengen. - Arm in arm - en met tredjes zoo klein, dat wij bij elk naauwelijks een half voet vorderden. De arme sukkel was geheel verrukking. ‘Waarom ging ik toch zoo spoedig heen? - Zoo een' aangenamen namiddag had hij nog nooit doorgebragt. Hij moest morgen bij tijds weg, maar hij zou spoedig Papa weder komen bezoeken. Hij hoopte, ja, hij hoopte....’ - en hier bleven de woorden in zijne keel steken, en hij zuchtte - zeker zoo wat sentimenteel; nu dit is de familietrek; - ‘hij hoopte, dat hij dan de eer, het genoegen - het geluk zou hebben, om mij weder te rencontreren - om nader kennis te maken....’ Hij zeî al weder, ‘Zoo een' namiddag had hij nooit doorgebragt.’ Ondertusschen kwam het oogenblik, het aandoenlijk oogenblik van scheiden. Hoe zou het nu de bloôhartige Jacobus maken. Ja wel - de betoovering had gewerkt. Zijne hartstogt overwon zijne bloôhartigheid. - Eerst greep hij mij de hand, die ik niet weigerachtig terug trok, maar hem eenvoudig houden liet - en dit handgrijpen -werd gevolgd van eene omhelzing - eene zeer teedere omhelzing - en een paar zeer zedige kusjes.... Nu rukte zich Koo uit mijne armen, en stamelde een zeer aandoenlijk Adieu. Ik wipte mijne huisdeur binnen, en ging oogenblikkelijk in mijne zijkamer, en daar had ik het genoegen van den jongen Heer Bronkhorst nog als een stand- | |
[pagina 198]
| |
beeld naar mijn huis toegekeerd te zien - zeker met de aandoenlijkste gedachten over de verdwijning van zijne adorabele Mevrouw Lenaarts. Wat zegt gij van zulk een avontuurtje! Zoudt gij mij raden, dat ik mijne zegepraal verder voortzette? De preutsche Susanna heeft veel, zeer veel aan mij verdiend. Nu zij is eindelijk in uwe handen gevallen; maar als zij eens hoort, dat Koo verliefd is op de zoogenaamde Mevrouw Leenaarts, en die blijkt eindelijk de Dame Meadows, en het veritabele Saartje Lindenberg te zijn, dat zou nog al een toevoegsel zijn bij uwe zegepraal, en (waarom zou ik het voor u verbergen, of behoef ik het u wel te zeggen?) het zou mij een streelend genoegen geven, dat ik haar, die mij zooveel vruchtelooze moeite gekost, en mij zoo vele verdiende en onverdiende verwijtingen van u op den hals gehaald heeft, zelfs in den persoon van haar broeder eene grievende hartewond kon toebrengen. Ja, Kraaijestein! dat zou mij streelen, al verheft gij haar niet alleen tot uwe Sultane Favorite, maar al wist zij u zoo ver te brengen, dat gij u door de zoo dikwerf gevloekte ketens des huwelijks aan haar laat vastklinken. Ik haat alles wat Bronkhorst heet tot den dood toe - en gij weet, dat ik zoo wel in mijne liefde als in mijn' haat vreesselijk ben. Gij hebt zeker mij hier in Gelderland ook | |
[pagina 199]
| |
doen wonen, omdat het in Holland oneindig duurder is - maar ik kan u verzekeren, dat het hier, wanneer men zich de Hollandsche gerijfelijkheden wil aanschaffen, niet goedkooper is. Gij verstaat mij, en ik twijfel geen oogenblik, of gij zult mij geen gebrek laten lijden: neen! gij zult maken, dat ik hier in het volle fatsoen van Mevrouw Lenaarts leven kan. Tusschen beide, ja onaangezien de fraaije ligging van deze plaats, uithoofde der bekoorlijke omstreken, verveel ik mij hier doodelijk - en ik wensch in den Haag of te Amsterdam te zijn. Dikwijls zie ik met eene soort van wanhoop in mijn toekomend lot. Ik zoek naar verstrooijing ... die kan ik althans hier niet vinden ... en voor een' geest als den mijnen is verstrooijing het hoogst geluk. Boeken zult gij zeggen; maar men kan niet eeuwig lezen - en de beste schrijvers heb ik gelezen, die in mijn' smaak vallen: want 'er is, sedert ik u heb leeren kennen, een heel heerleger schrijvers voor mij walgelijk geworden.... Wandelingen! ja, eenzame wandelingen ... hoe veel herinneringen overvallen mij dan! - Zingen: - neen! mijn zangtijd is over, en Jeremiades wil ik niet zingen.... Neen! Kraaijestein! ik ben niet gelukkig ... en door wien? ... Tobij, ja, Tobij vertroost mij somtijds, als ik wat zwaarmoedig word; maar ook hij ook hij doet mij dikwijls in zwaarmoedige gedachten weder vervallen ... en als ik zijn gelaat aandachtig be- | |
[pagina 200]
| |
schouw - en ik hervind daarin uwe trekken - o dan, dan Kraaijestein! rijst dikwijls de gedachte in mij op - o had ik soortgelijke trekken nimmer gezien ... dan ... dan was ik misschien nog bij mijne Tante le Grand, in het eenvoudig genot van die genoegens, welke nu voor mij onherkrijgbaar verloren zijn.... Maar ik houd op, Kraaijestein! het slot van mijn' brief mogt geheel een verwijt worden.... Evenwel gij zult het mij vergeven, dat ik niet altijd alles verkroppen kan - dat ik niet verkroppen kan, dat gij nu weken laat voorbij gaan, zonder een letter te schrijven - ja misschien zonder te denken aan de eertijds aangebedene
Sara Lindenberg. |
|