Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Parijs, 29. Mei.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Ik begin deze in eene ongewone ontroering, Ja ik weet niet, dat ik immer zoo geslingerd geweest ben door onaangename aandoeningen. Het is tot een duel gekomen - en ik haast mij in het eerste oogenblik, om'aan u een berigt te doen van eene gebeurtenis, welker uitslag gij uit hoofde van de ongelukkige betrekking, waarin uwe dierbare vriendin tot een' der partijen gebragt is, wel zult begeeren te weten. Althans ik hoop niet, dat ik u door het verhaal van het voorgevallene eenigen ondienst doen zal, schoon zeker mijn brief aangenamer zijn zou, als dezelve eenig narigt behelsde wegens den staat of het verblijf van uwe vriendin, die ik tot nog toe te vergeefs heb zoeken op te sporen, en waartoe ook deze onrustige dag mij geene gelegenheid heeft aangeboden. Op het bepaald uur dan kwam het rijtuig voor de deur, en mijn vriend Verbergen | |
[pagina 173]
| |
met twee pistolen en een degen de trappen af, en in mijn vertrek. ‘Zijt gij gereed?’ zeide hij, met zekere woestheid - ‘Zijt gij gereed?’ en 'er blonk een verschrikkelijk vuur uit zijne oogen. Ja, hernam ik, ik ben, helaas! gereed, om u te vergezellen, om u bij uw' dollen stap te vergezellen.... Nog eens, Verbergen! nog eens bezweer ik u bij onze vriendschap, bij uwe stokoude Moeder, die gij misschien door het stuk, dat gij nu gaat aanvangen, met tranen in het graf zult doen dalen, ik bezweer u bij God, die getuige is van alle onze bedrijven, en den man des bloeds haat, keer nog terug, en ik zal alles - alles goedmaken ... ik zal den Heer Kraaijestein.... Toen hij dit woord hoorde, klom zijne gramschap nog. ‘Geen woord meer, geen woord meer hiervan - mijn Vriend! mijn Weldoener! ... Ik, ik zou vergeten, dat gij mijn vriend, dat gij mijn weldoener waart. - Gij hebt mij beloofd, gij hebt mij uw woord gegeven, dat gij mijn seconde zijn zoudt.’ - Ik zag nu, dat 'er toch niets aan te doen was ... en stapte met hem in het rijtuig. Onze gesprekken waren weinig en afgebroken. Somtijds dwong zich Verbergen, om over het een of ander voorwerp op een' voorgewenden luchtigen trant te praten, met oogmerk zeker, om mij te overtuigen, dat hij opgeruimd was, het geen ik duidelijk bespeurde geheel zijn geval nier te zijn. Hij ging zelfs zoo verre, dat hij mij toevoeg | |
[pagina 174]
| |
de: ‘Waarlijk, Walraven! gij neemt de zaak al te hoog, al te ernstig op.’ Toen geraakte ik in vuur en zeide: Te hoog, te ernstig, Verbergen! is 'er eene zaak, die men ernstiger op moet nemen, dan wanneer een goed vriend baldadig met zijn gezondheid of leven speelt.... Ik zou alle beginsels van gevoel en godsdienst uitgeschud moeten hebben, en tot de laagte van eenen onwaardigen Kraaijestein gezonken zijn, om over een tweegevecht - zoo ligtzinnig te denken. Ik bid u, Verbergen! houd op met u zoo gerust en opgeruimd te veinzen. Ik zie heel duidelijk door dat masker heen, en klaar de onrust en bekommering, waarin zich uw hart bevindt. En die zijn mij veel aangenamer, dan mij het tegenovergestelde wezen zou. - Ja geloof mij, zij zouden u meer wezenlijk eer aandoen in het oog van elk verstandig en braaf man. Na dat gesprek viel 'er bijna niets tusschen ons voor, tot dat wij in het Bois de Boulogne gekomen waren. Reeds zagen wij daar een rijtuig, en wat verder de Heer Kraaijestein met een Heer, die zijn seconde zijn zou. Hij ging met groote stappen heen en weder, en, zooras hij ons in het oog kreeg, naar ons toe; ‘Bravo, mijn Heer!’ zeide hij tegen Verbergen, na dat hij tegen mij een koel kompliment gemaakt had, ‘Bravo! gij zijt een man van uw woord - gij zijt een man van cou- | |
[pagina 175]
| |
rage. Laten wij nu bepalen, met welke wapenen wij vechten zullen. Gij hebt zeker van beide medegebragt. - 't Is mij volstrekt onverschillig.’ - ‘Ook mij,’ zeide Verbergen, ‘Ik laat u de keus, mijn Heer!’ - en na eenige komplimenten, kwamen zij weldra overeen, om zich van den degen te bedienen. Ik moet u betuigen, dat ik mij daarover eenigzins verheugde, daar toch de kans der wonden met een degen gunstiger is dan met schietgeweer. - Met de grootste koelheid verklaarde Kraaijestein, dat hij door zijn seconde had doen zorgen, dat op een' kleinen afstand een Chirurgijn bij de hand was, om in geval van eene zware kwetsuur, oogenblikkelijk, te hulp te kunnen komen. - O Mejuffrouw, de koelzinnige bedaardheid, waarmede Kraaijestein deze zaak behandelde, was ijsselijker in mijne oogen, dan zijne grootste woede. Hoe verre moet de verharding niet gekomen zijn, als men, na zulk een snood en slordig leven, en op het punt, om hetzelve in het uiterste gevaar te brengen, om een dwaas point d'honneur, zonder zigtbare ontroering spreken kan, over het akelige onderwerp zelve en deszelfs ergste gevolgen, en dat wel met den man, tegen wien men binnen weinige minuten het staal ontblooten zal. Ik zag, dat dit gesprek mijn' vriend Verbergen een weinig ontroerde, schoon hij zich zoo spoedig herstelde, dat de Heer Kraai- | |
[pagina 176]
| |
jestein het niet bemerkte, of althans zich uit beleefdheid zoodanig gedroeg. In de geheele houding van den Heer Kraaijestein en zijn gansch gedrag straalde eene meerderheid door, die hem zijne bedrevenheid, en gewone hoogmoed, die zijne tweede natuur geworden is, inbliezen. Hij kwam nog met Verbergen overeen, dat zoowel ik als zijne seconde ons geheel onzijdig zouden houden, het geen wij volvaardig aannamen, terwijl wij tevens beloofden aan elk hunner, des noods, in alle opzigten, den vereischten bijstand te verleenen. Nu was het vreesselijk oogenblik geboren, en zoowel de Heer Kraaijestein als mijn vriend Verbergen trokken hunne bovenkleederen uit. - Verschoon mij, dat ik u eene zoo naauwkeurige beschrijving vati een geval geve, dat mij zoodanig getroffen heeft, verschoon, dat ik nu of dan het een of ander schrijve, dat misschien met de strikste kieschheid van eene Dame van uwe opvoeding niet overeenkomstig zou kunnen acht worden. 'Er is toch ook eene te ver getrokken kieschheid, die alleen gegrond is op de al te groote gevoeligheid onzer eeuw, of op eenen belagchelijken smaak der mode, van welken ik weet, dat uw verstand en hart afkeerig zijn. - Maar om voort te gaan. Nadat zij zich dus in dien staat gebragt hadden, waarin zij op vrijste wijze hunne kunst zouden kunnen uitoefenen, en ik | |
[pagina 177]
| |
benevens de andere seconde eenige stappen op zijde geweken waren, trokken zij beide van leer. In het eerst kon ik mij bijna niet verbeelden, dat het een ernstig gevecht was - met zooveel beleefdheden begon hetzelve. - Vooraf pareerden zij van wederzijds met veel beleid verscheidene stooten, en ik ontdekte, dat mijn vriend Verbergen veel meer van die kunst verstond, dan ik hem toegekend had - en dan Kraaijestein van hem verwachtte. Of deze te leurstelling den Heer Kraaijestein tergde, of wat de oorzaak ware, dan of het de aard van het duël medebragt, laat ik onbeslist, maar hij deed althans eenen woesten uitval op mijn' vriend - en kwetste hem daar door zoodanig, dat 'er binnen weinige oogenblikken zich vrij wat bloeds vertoonde. ‘Gij zult genoeg hebben, vertrouw ik,’ riep de Heer Kraaijestein, maar Verbergen, tegen mijne gedachten aan, zich herstellende - gedroeg zich, als of hij zich daar aan niets stoorde, en zeide met een' schamperen lach - ‘Een naaldenprikje schaadt niet,’ - en op het zelfde oogenblik hervatte hij, met nieuwen moed zou ik zeggen, zoo dat eerwaardig woord niet door het tweegevecht onteerd werd, het gevecht. Of de Heer Kraaijestein zich zeker de zegepraal toeschrijvende onbedacht een' nieuwen stoot waagde, dan of de behendigheid van mijn vriend grooter was dan de zijne: - al- | |
[pagina 178]
| |
thans de stoot van den Heer Kraaijestein miste. Hij gaf zich daar door bloot - Verbergen deed een' hevigen uitval, en bragt hem een' diepen steek toe. De Heer Kraaijestein gaf een gil - de degen viel hem uit de handen - en hij zeeg neder. - Oogenblikkelijk wierp Verbergen zijn' degen weg, en schoot toe - gelijk ook ik en de andere seconde. Ik meende, dat de Heer Kraaijestein zoo op het oogenblik den geest zou gegeven hebben - doch het bleek echter maar eene zware bezwijming te zijn. Zijn seconde haalde den Chirurgijn, waarvan Kraaijestein gesproken had, en deze stelpte met behulp vanVerbergen en mij de bloedstorting. Pijnlijk opende nu Kraaijestein de oogen - en voegde Verbergen toe - ‘Het geluk heeft u gediend, mijn Heer! gij hebt satisfactie genoeg.’... ‘Is de wond doodelijk?’ vroeg hij daarop aan den Chirurgijn - die hem antwoordde, dat bijaldien hij zich stil hield, hij nog alle hoop niet opgaf ... maar dat men niet kon weten, wat 'er gebeurd was, en dat het daarom onvoorzigtig zijn zou, iets stelligs te zeggen. ‘Dan behoeft mijne partij,’ zeide hij daarop, ‘de vlugt niet terstond te nemen. Als 'er dan iets nadeeligs volgde, was het nog tijds genoeg.’ En nu droegen wij den Heer Kraaijestein zeer voorzigtig in zijn rijtuig, waarin hem zijn Chirurgijn en de Heer die als seconde tegen- | |
[pagina 179]
| |
woordig was vergezelde. Eer wij nog heen gingen, zeide de Heer Kraaijestein met een flaauwe stem: ‘Die zaak, Verbergen! is nu afgeloopen; als de Heeren mij de eer willen aandoen zij weten mijn Hotel ...’ en nu reden zij stapvoets weg. Ik zag den Heer Kraaijestein, die straks zoo veel vuur uit de oogen schitterde, nu met gesloten oogen, en een dood bleek gelaat, op den Chirurgijn leunen - welk een verschil! - Nu keerde Verbergen en ik terug naar de plaats van het duël. Hij trok zijne afgelegde kleederen weder aan, daar de wonde, die hij van Kraaijestein ontvangen had, van geringe beteekenis bleek te zijn - en wij keerden naar het rijtuig, dat ons op een kleinen afstand gewacht had, terug. Naauwelijks waren wij 'er in gezeten, of Verbergen zeide: ‘Welnu! Walraven! hebt gij u niet te veel over mij bekommerd?’ Ik: Neen! Verbergen! het eerste tweegevecht, dat ik immer heb bijgewoond, heeft mij overtuigd van de gevaren, waaraan men zich door hetzelve bloot stelt. Gij zijt veel bedrevener in de kunst van schermen, dan ik mij verbeeld of gehoopt had, maar de Heer Kraaijestein is in dat vak ook bijlang na geen kind, of vreemdeling - en echter welk eene deerlijke wond hebt gij hem toegebragt. Hoe gemakkelijk had ook dit uw geval kunnen zijn! Verbergen: Hij zal het nu wel nalaten u | |
[pagina 180]
| |
weder te beleedigen, mijn vriend! - Hij heeft in mij zijn' man gevonden. Ik: Foei, Verbergen! welk een hoogmoed op een schandelijk bedrijf. - Verbeeldt gij u, dat gij in mijne gedachten gerezen zijt, dan bedriegt gij u grootelijks. Verbergen: Was dan de beweegreden niet edel, was die niet gehoonde vriendschap? En nu is die hoon in het bloed van Kraaijestein uitgewischt. Ik: Het verheugt mij, dat ik nooit een blijk gegeven heb, dat ik zulk een herstel van eer verlangde - integendeel, dat ik alles heb aangewend, om dien dollen en woesten stap te keeren. In het oog van losbollen, en dwazen mag dit reparatie van eer heeten, maar in mijne oogen is het eene niets beduidende zaak van die zijde beschouwd - en nu ik 'er getuige van was bij eenen zoo vreesselijken uitslag, ben ik 'er nog grooter vijand van geworden, dan ooit te voren. De wond, die gij den Heer Kraaijestein hebt toegebragt, is verschrikkelijk, en zoo niet doodelijk, ten minste, zeer gevaarlijk, - en het zou om de goede orde in de Maatschappij te wenschen zijn, dat gij, zoo wel als hij, indien hij van dezelve herstelt, eene openlijke schandelijke straf ontvingt, als zulke baldadige leden der Maatschappij, die zich niet ontzien, om naar willekeur regters in hunne eigen zaak te zijn. | |
[pagina 181]
| |
Ik bespeurde zeer duidelijk, dat dit zeggen mijn vriend Verbergen geheel niet beviel, en ik vond het echter zeer noodzakelijk, om hem in het midden der verwaandheid over zijne behaalde zege mijne hoogste afkeuring te doen gevoelen. Ondertusschen oordeelde ik het nu geen zaak je zijn, om mijne berisping van zijn gedrag verder uit te breiden, en stelde dit des te liever uit, omdat 'er zich zeker binnen kort wel gunstige gelegenheden op zouden doen, om hem eenen diepen indruk van het schandelijke van het tweegevecht te geven. Toen wij aan ons Hotel gekomen waren verliet Verbergen mij terstond, en ik gevoelde mij ten diepste aangedaan over al het gebeurde. Ik kan niet ontkennen, of, daar u de zaak toch heeft plaats gehad, 'er zich eene voordeelige zijde opdoet in de gebeurtenis, zoo als zij uitgevallen is, namelijk de wonde, die de Heer Kraaijestein ontvangen heeft, zal, zoo 'er niets bijkomt, hem zeker beletten, om onze vriendin Bronkhorst te vervolgen, indien zij namelijk nog vervolgd kan worden: want tusschen beide begint, 'er bij mij vrees plaats te grijpen, of zij niet den eindpaal van hare treurige loopbaan bereikt heeft. Alle mijne nasporingen zijn tot op dit oogenblik vruchteloos geweest. Tot nog heb ik mij echter meer of min in mijne pogingen moeten bepalen, uit hoofde dat de Heer Kraaijestein door mij het spoor zou gebaand zijn geworden, om haar | |
[pagina 182]
| |
weder te ontdekken. Daar hij zich thans in eenen weerloozen staat bevindt, zal het hem, zoo hij al iets van mijne nasporingen ontdekte, althans onmogelijk zijn, om 'er eenig misbruik van te maken. Dus blijft mij nog eenige hoop overig. Ik heb dezen dag eene nasporing herhaald wel van eenen zeer treurigen aard, maar waartoe ik mij echter verpligt acht. Ik heb namelijk zekere plaats bezocht, die den naam draagt van de Morne, waarin dagelijks de lijken van verdronken personen, die uit de Seine worden opgehaald, bij een worden verzameld. Ik heb zeer naauwkeurig gezien, of 'er ook het lijk van onze waardige vriendin gevonden werdt, maar gelukkig, tot nog toe heb ik 'er geen ontdekt, waaromtrent bij mij eenigen twijfel ontstond. Ik begrijp wel, dat het u treffen zal, dat ik zoodanig over het lot van onze vriendin in het onzekere ben, dat zich mijne nasporing tot zulke treurige voorwerpen uitstrekt, maar ik meende het u te moeten berigten, om u te overtuigen, dat ik niets, hoe onaangenaam, onbeproefd late, om iets ten aanzien van onze ongelukkige vriendin te ontdekken. Om mijn' tijd, in het midden van de onaangenaamheden, waarin ik mij bevinde, niet geheel onnuttig door te brengen, beschouw ik van tijd tot tijd de merkwaardigste bijzonderheden van deze beroemde Hoofdstad. - Na mijn treurig bezoek van de Morne, heb ik we- | |
[pagina 183]
| |
der een gedeelte van het Museum bezigtigd. Ik volg hier in een' anderen weg, dan vele andere vreemdelingen, die op eens het geheel beschouwen, waar door noodwendig eene verwarring van spoedig op een volgende beelden in den geest geboren wordt. Ik voor mij acht het beter van tijd tot tijd een gedeelte te beschouwen, en dan blijft 'er oneindig meer in mijn geheugen over. Ik ondervond heden weder den gunstigen invloed van de voortbrengsels der schoone kunsten. Want derzelver beschouwing verdreef uit mijnen geest, althans voor eenige oogenblikken, de onaangename denkbeelden, welke de gebeurtenis van dezen morgen in denzelven had doen geboren worden. Ik miste heden het gezelschap van Verbergen, die toch door zijn duël zich eene koorts schijnt op den hals gehaald te hebben, schoon ik geloof, dat hij misschien zich erger houdt, dan hij dadelijk is, omdat hij niet gaarne met mij over het voorgevallene wenscht te spreken. Morgen ga ik met hem het Hotel Dieu bezigtigen, ten ware dat zich de eene of andere gelegenheid opdeed, om iets van onze vriendin te ontdekken, want ik stel alles achter dat groot voorwerp van uwe en mijne bekommering. Het belang, dat gij neemt in het lot van Juffr. Bronkhorst, zal alleen in mij verschoonen kunnen, dat ik u met zoo vele brieven lastig val: tot welker veelvuldige afzending ik door | |
[pagina 184]
| |
kennis aan een der huisgenooten van onzen Ambassadeur, een gelukkige, bijna dagelijksche gelegenheid heb. En om u te toonen, dat deze de eenige beweegreden van mijn schrijven is, onthoud ik mij, zooveel mogelijk, van u de betuiging van de opregte en teedere gevoelens van mijn hart te herhalen, waartoe ik ook, helaas! geene bemoediging ontvang, daar gij zoo ongemeen zeldzaam met uwe antwoorden zijt. Gij zult, hoop ik, mij deze klagten, die, ondanks mijn voornemen, mijne pen ontglipt zijn, niet ten kwade duiden; althans het zal u, hoop ik, niet wederhouden, zoo gij voornemens geweest waart, mij met eenig schrijven te begunstigen. Ik zal nog, eer ik dezen sluit, naar den toestand van den Heer Kraaijestein laten vernemen, daar hij, hoe slecht hij zich omtrent onze waardige vriendin gedragen, ja hoe zeer hij mij en mijn' vriend in persoon beleedigd heeft, echter als mensch regt blijft behouden op mijn medelijden. Zoo het berigt, dat ik ontvang eenigzins belangrijk is, zal ik het onder dezen brief plaatsen. Geloof mij met alle hoogachting
Uwe dienstv. en hartlijk toegenegen Vriend
Philip Walraven. | |
[pagina 185]
| |
P.S. Ik ontvang berigt, dat de Heer Kraaijestein den geheelen dag zeer ongesteld is geweest - dat hij zelf eenig bloed heeft opgegeven. Tot mijne bevreemding heeft hij verzocht, dat ik, zoo het mij eenigzins schikt, hem op morgen eene visite zou geven. Ik heb besloten aan dat verzoek te voldoen, zoo uit hoofde, dat hij thans ongelukkig is, als omdat ik eene flaauwe hoop schep, of ik misschien uit hem iets naders wegens Juffr. Bronkhorst zou kunnen vernemen. |
|