Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Bloemendal, buiten Haarlem, 30 Mei.Lieve Zuster!
Ik kan het niet langer uitstaan, of ik moet eens aan u schrijven, daar ik in zoo lang taal noch teeken van u gehoord heb, en ik alleen door Koo verstaan heb, dat gij naar Parijs vertrokken zijt. Hoe beschuldigde ik mij, dat ik uw laatsten brief niet aanstonds beantwoord had, dan zoudt gij mij misschien nog wel een enkel lettertje geschreven hebben, eer gij vertrokt. Ik heb toevallig gelegenheid, om met een broeder van Mevr. Verschuur, die te Utrecht woont, zoo als gij misschien wel weet, en morgen weder vertrekt, een' brief mede te geven, die zal hem aan Juffrouw Beukelman afgeven, om denzelven, als zij eens aan u of hare dochter schrijft, in te sluiten, want behalve dat ik uw adres niet weet, geloof ik niet, dat hij de vracht waardig zijn zou. Ik heb aan Mevrouw Verschuur uwen laatsten brief voorgelezen - ik zal u niet zeg- | |
[pagina 154]
| |
gen, wat die goede Dame zeide, want zij weidde zoo zeer uit in uwen lof, dat ik mij wel wachten zal dat te schrijven, dewijl ik weet, dat gij zeer afkeerig zijt van alles wat naar loftuitingen zweemt, die gij misschien al te gereed op de lijst van komplimenten zet. - Alleen zij was aangedaan over het geen u bejegend was, en verrukt over de wijze, waarop gij mij zoo de ontmoeting van uwe vriendin, als al het verder voorgevallene beschreeft. Toen ik den geheelen brief gelezen had, greep zij mijne hand en zeide op haren opregten en vertrouwelijken toon. ‘Wimpje! Wimpje! welk eene voortreffelijke zuster hebt gij. Gedraag u toch altijd zoo, dat gij hare liefde en vriendschap waardig blijft.’ - O Suse! hoe aangenaam was mij die aanbeveling. Geloof mij, ik was dat oogenblik zelfs een weinigje grootsch, dat ik zulk eene zuster had. Bij dat gedeelte van uwen brief, waar gij schrijft, hoe gij door het onverwacht gezigt van het portrait van onze lieve Mama getroffen werdt, kon ik naauwelijks blijven voort lezen - de tranen kwamen in mijne oogen. Ja, Suse! gij zijt wel gelukkig geweest van die lieve vrouw zooveel langer te mogen hebben, dan ik.... Ik beschuldig wel eens mij zelve, dat ik mij haar niet levendiger voor den geest brengen kan - maar ik wil u niet bedroefd maken. Ik heb het geluk van in Mevrouw Verschuur eene Mama te hebben wederge- | |
[pagina 155]
| |
vonden. Dagelijks, dagelijks neemt mijne achting mijne liefde voor haar toe, en het is mij bijna onmogelijk, om dien afstand te blijven bewaren, welken gij mij eens met zooveel reden hebt aangeprezen, daar zij alles doet, om mij in den waan te brengen, dat ik hare dochter ben. Zij is ook zeer vrij in hare aanmerkingen omtrent mij - gelijk mij nog bleek bij het voorlezen van uwen brief, dat ik mij nu juist herinner: en gij zult daaruit zien, dat zij mij door geene dwaze liefde bederven zal. ‘Vat gij wel,’ zeide zij, ‘waarom uw zuster Suse zoo aandringt, dat gij toch natuurlijk en op een lossen toon zult schrijven?’ (ik zag haar aan en zweeg) ‘'t Is, omdat zij in uwen aanleg ontdekt heeft, dat gij eene overhelling hebt tot iets gekunstelds, iets geaffecteerds - want dat vertoont zich in de minste nuances der karakters, en wanneer men zich daar aan toegeeft, is het niet dan met de grootste moeite uit te roeijen. Toen ik u den eersten keer zag, waarschuwde ik mijn lieve Leentje, zie ik spreek vrij uit, en hield u voor eene kleine coquette ... maar gelukkig hebt gij 'er een' tegenzin in gekregen, en gij zijt op den weg, om het geheel kwijt te raken ... en lieve meid! ik hoop, dat het u gelukken zal, want het geaffecteerde, het gemaakte bederft de allerschoonste hoedanigheden. 't Is, of het 'er een valsch vernis over legt. Ik | |
[pagina 156]
| |
heb Predikanten gehoord, brave en Godvruchtige lieden, maar die zich in hunne jeugd iets gemaakts hadden aangewend, dat zij zelfs tot in hun ouderdom behielden, en hunne Leerredenen voor mij iets onbehagelijks bijzette, omdat zij daardoor die lieve eenvoudigheid misten, die ook in den Godsdienst zoo schoon is. - En men moet ook heel voorzigtig wezen, om het ongemaakte met het natuurlijke te verwisselen. - Ik heb een vriendinnetje gehad, die was ook vrij coquet, maar zij werd door eene Mademoiselle, die een scherpe vrouw was, daar over onder handen genomen, en wel zoo, dat zij in eens een duidelijk inzien kreeg van haar gebrek: en wat was het geval? Zij besloot, dat alle zoogenaamde wellevendheid coquetterij was, en sloeg van het eene uiterste tot het andere over, en dacht dat lompheid en non chalante losheid het karakter was, dat zij aan moest nemen: en welke pogingen men in het vervolg aanwendde, zij is altijd wel ver van coquetterij verwijderd gebleven, maar was onaangenaam door haar lomp gedrag. Wacht u daarom, mijn kind! om van het eene tot het ander uiterste over te slaan. Alle hervormingen, onthoud dit, die regt goed zijn, gaan langzaam, en kwade hebbelijkheden kan men niet in eens afleggen, of men neemt ligt tegenovergestelde kwade aan.’ - Ik bedankte Mevrouw Verschuur. | |
[pagina 157]
| |
voor hare aanmerking; en ik hoop, lieve Suse! dat ik mijn gebrek te boven zal komen. Ik heb althans hier tot het aankweeken van coquetterij door geen voorbeeld gelegenheid. Op raad van den Doctor heeft Mevrouw Verschuur een klein uurtje buiten Haarlem, een optrekje gehuurd, bij het zoo aangenaam gelegen Bloemendaal, en ik smaak hier alle de genoegens van het buitenleven. Mevrouw Verschuur heeft alleen, om mijn genoegen te vermeerderen, Jetje de dochter van de Weduwe van Huizen, waarvan ik u in een vorigen reeds schreef, tot mijn gezelschap voor eenige weken verzocht. Van dat meisje kan ik niets dan alles goeds leeren; kunstelooze onschuld en bevallige zedigheid zijn hare grootste sieradien. Bij de beschaafdheid van eene Juffrouw uit de stad heeft zij de eenvoudigheid van een landmeisje. - O Suse! ik wenschte, dat gij Jetje kende - dat gij ons eens zoo kondt beluisteren, als wij 's morgens vroeg (dat mag ik immers wel zeggen, als ik even vijf uren reeds ontbeten heb) met haar in de aangename omstreken van Bloemendaal wandel. Dan eens verlustigen wij ons met het gezigt op de bleekerijen, waar dan reeds alles van menschen wemelt, die op allerhande wijze bezig zijn met hetgaren, dat daar te bleek ligt. Dan wandelen wij eens naar de statige Ruïne van Brederode - dan beklimmen wij den Kruidberg - of bezoeken de zoogenaamde Blaauwe Trappen - van waar wij een | |
[pagina 158]
| |
allerheerlijkst gezigt hebben op de dorpen van de Zaan, waar honderde molens malen - waar wij op het Y de schepen zien heen en weder zeilen, en ook Amsterdam, schoon door een blaauwen rook bedekt, zien liggen, terwijl het gezigt door het nabij liggend Haarlem en de groene dreven van den Hout bepaald wordt. O hoorde gij dan de aanmerkingen van Jetje over alle die voorwerpen: gij zoudt u over het verstand en het hart van het meisje verwonderen - en ondertusschen het geen zij zegt, is zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, dat, wanneer zij het gezegd heeft, mij dunkt, dat ik ook zoo moest gedacht en gezegd hebben - en ondertusschen ik denk, ik zeg het zoo niet. - Ja, ik kan het haar niet nazeggen - en nog veel minder schrijven. Gij zoudt echter een verkeerd denkbeeld van haar vormen, als gij dacht, dat zij geestige, dat zij vernuftige slagen had. Neen, Suse! maar zij is, ik weet haast niet hoe ik het beter zeggen zal, geheel gezond verstand, geheel één goed harten hoe zou zij u behagen door haren Godsdienstigen ernst? Ja daarvan zal ik u een bewijs geven, dat ik nog maar kort geleden kreeg, en ik hoop dat ik het u geheel zuiver zal kunnen overgeven. Verbeeldt u dezen morgen om het fraaije weder weêr vroeg wandelende, schoon het Zondag was, en wij met Mevrouw Verschuur naar de kerk zouden gaan, die eerst omtrent negen uren | |
[pagina 159]
| |
begint, kwamen wij, toen wij terug keerden, een groote menigte van de Bovenlanders, zoo jonge mannen als meisjes, die hier op de bleeken werken, tegen, die naar de kerk gingen. - Ik gebruikte de vrijheid, om te zeggen, dat ik geloofde, dat die goede menschen, die daar zoo ijverig naar de Kerk draafden, om den ochtenddienst bij te wonen, niet veel daaruit zouden mededragen, en dat dit al heel werktuigelijk toeging. Wat, zeide ik zoo op mijne wijs, wat zien zij 'er over het algemeen dom en oonoozel uit - en ik voegde 'er nog al zoo wat bij, dat ik maar niet herhalen zal - maar wat zeî Jetje? - geen enkel woord, Suse! in het eerst; maar ik merkte, dat zij stiller werd, dan naar gewoonte. - Toen vroeg ik haar - na wat voort gegaan te zijn - waarom wordt gij zoo stil, Jetje? - ‘o Nu gij 'er na vraagt, moet ik het u zeggen,’ antwoordde zij, ‘maar ik hoop toch, dat gij niet moeijelijk op mij worden zult. - Ik werd een weinigje bedroefd, omdat gij daar zulke harde woorden over die eenvoudige menschen en over hun' Godsdienstigen ijver u ontvallen liet. Wimpje! Wimpje! één welmeenende zucht van den eenvoudigsten en onkundigsten dier menschen, om zijn' pligt in de volgende week te betrachten, zal God zeker aangenamer zijn, dan de verhevenste bespiegelingen, die in de uitgezochtste woorden, dezen dag, door den welsprekendsten en ver- | |
[pagina 160]
| |
lichtsten Leeraar met een koel hart zullen worden uitgeboezemd. - Wimpje! 't komt in den Godsdienst alleen op de welmeenendheid van het hart aan ... en hoe weinig verschilt in Gods oog de verlichtste en geslepenste wijsgeer met den eenvoudigsten en onbeschaafdsten landman.... Op het hart, Wimpje! op het hart zal het aankomen.’ Wat zegt gij, Suse! ben ik hier op geene goede leerschool - zulk eene moederlijke vriendin in de oude Mevrouw Verschuur, zulk eene zusterlijke in Jetje van Huizen. Gij ziet ik word niet gespaard, en dat behoeft ook niet. Ik merk waarlijk, dat ik niet achter uit ga; o als gij mij eens weêr ziet - dan hoop ik dat gij aan mij zult gewonnen hebben. Althans zeker zult gij mij nooit zoo frisch gekend hebben. Ik maak thans heel kort mijn toilet, maar evenwel ik kan toch den spiegel niet geheel passeren, schoon Mevrouw Verschuur mij al eens gezegd heeft, dat ieder blik in den spiegel een vergiftig pijltje is voor het hart van een jonge coquette.... Suse! ik zie 'er waarlijk uit als een landmeisje - die bleeke onaardige stadskleur is geheel weg - en, schoon ik een weinigje door de zon verbrand ben, ik zie 'er blozend uit ... maar heel anders is het rood dan het rouge dat Madame Maurepas op haar vijftigjarige tronie smeerde. Als Jetje dit las, zou zij zeker zeggen, Wimpje! een mensch kan immers niet helpen, dat hij vijftig | |
[pagina 161]
| |
jaar oud wordt - doch dan zou ik zeggen, maar wel, dat iemand op zijn vijftig jaar vijf en twintig lijken wil. - Zeg eens, Suse! wie van ons zou dan gelijk hebben? Voor dat, wij nog hier dit optrekje hadden, want wij zijn 'er maar sedert veertien dagen, ben ik eens met Mevrouw Verschuur naar de Beverwijk geweest, daar heb ik toevallig uwe goede Lise ontmoet. Zij had het niet langer dan tot den eersten Mei bij Juffrouw Jochemsz kunnen houden, ‘want het was erg,’ zeide zij, ‘in een gekkenhuis te dienen, maar bovenal, als de Juffrouw, die wijs heette, de grootste zottin was.’ Zij deed veel moeite, om van mij te vernemen waar gij u onthieldt, maar gij begrijpt, dat ik dit haar niet meldde. o Zij wilde u zoo gaarne eens schrijven. Goed, zeide ik, ik zal den brief wel aan mijne zuster bezorgen, zend hem mij maar toe onder couvert van Mevrouw Verschuur. - Ik zal hem hier nu insluiten. - Ik was waarlijk aangedaan over de goede meid - en Mevrouw Verschuur mede. Die was zeer met haar ingenomen, en betuigde, dat zoo zij een andere meid behoefde, zij het op het oog aan met dit meisje wel zou durven wagen; en bovenal, omdat zij voor een gedeelte eene kweekeling van u is. Van Amsterdam hoor ik bijzonder weinig, laatst kwam hier eene Dame, die eenige kennis had aan Mevrouw Verschuur, en hier digt | |
[pagina 162]
| |
bij op eene Buitenplaats gelogeerd is; deze had haar verhaald, toen ik met Jetje uit wandelen was, dat 'er van dat ellendig voorwerp, hetwelk wij Mama hebben moeten noemen, zulke ondeugende stukjes waren uitgekomen, dat men, opdat haar geen publiek affront zou worden aangedaan, haar geraden had, om Amsterdam te verlaten. Zij scheen naar dien raad geluisterd te hebben, en dan moet die raad wel zeer goed geweest zijn, want dat was anders haar zwak niet. - Althans zij was met Madam Maurepas, zoo ik denk naar den Elzas, vertrokken. Daar zal die ondeugende waarschijnlijk van dat geen leven, dat ze uit den boedel van Papa te zoek gemaakt heeft. Ik hoop maar, dat wij nooit weêr iets van haar zullen hooren. Die Dame had ook Mevr. Verschuur gezegd, dat de zaken van Papa niet slimmer stonden, en dat hij in Gelderland zou komen wonen. Koo mogt mij dat wel geschreven hebben; wat is het ongelukkig, dat Papa met die..... maar ik zal mij wachten, om te schrijven, het geen ik daar dacht, want ik zou anders zeker van u eene scherpe berisping te wachten hebben. - Ik heb hier nu twee Gouvernantes te Bloemendaal, en dan 'er nog een te Parijs te hebben, dat is wat erg. Zie, Suse! ik benijd u niet, dat gij te Parijs zijt, maar tusschen beide komt de wensch wel eens bij mij op, dat ik bij u was ... o Het moet toch aardig zijn in die stad, waar al | |
[pagina 163]
| |
de nieuwe modes worden uitgevonden - en waaromtrent eens eene Dame zeide, dat men haar aan moest merken als de groote Modekraam van Europa in alle opzigten. Gij zult daar dagelijks wat anders zien, dan ik hier in het stille Bloemendaal in ons eenvoudig Vaderland. - Foei! foei! terwijl ik dit schrijf, Suse! voel ik, dat ik mij weder bestraffing waardig maak. - Zal ik het dan doorhalen, wat ik schreef, neen! neen! lees het vrij - Zelf uwe bestraffing zal mij aangenaam wezen, als ik die verdien. - Alleen, alleen hoop ik, dat gij niet vergeten zult, zoo uwe drokten het toelaten, om aan mij ook eens een lettertje te schrijven, want een' brief uit Parijs krijgen wij hier te Bloemendaal niet alle dagen. Maar het wordt tijd, dat ik eindig, want Jetje roept mij, om met Mevrouw Verschuur en haar' broeder nog eene wandeling te doen, daar de maan zoo uitmuntend opkomt. - Nog een oogenblikje geduld Jetje! ik kom! - Adieu lieve zuster, ik ben als altijd
Uw hartelijk liefhebbende zuster
Wilhelmina Bronkhorst. |
|