Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
Utrecht, 30. Mei.Waarde Zuster!
Ik zal u schrijven omdat ik, bij Juffr. Beukelman een' brief aan u kan ingesloten krijgen, die morgen naar Parijs een brief aan hare dochter zenden wil; zij zeide mij, dat zij reeds een' brief van haar dochter verwacht had, en schoon zij zich juist niet ongerust over u of haar maakt, zij echter morgen een' brief aan haar zenden zou. Ik had toevallig in den Haag bij den Heer Elzevier van Charlotte gehoord, dat zij een' brief van u uit Parijs ontvangen had. Nu dit deed Mej. Beukelman wel genoegen aan den eenen kant, omdat het haar van ulieder behouden aankomst verzekerde; maar aan den anderen kant werd zij zeer moeijelijk op hare dochters na latigheid. Hoe dat zij, het geeft mij nu gelegenheid, om den brief aan u weg te krijgen. 't Zal u misschien wel wat bevreemden, dat ik u juist uit Utrecht schrijf, maar ik denk, | |
[pagina 143]
| |
dat gij daarover heel wel te vreden zijn zult, als ik u zeg, dat ik te Utrecht ben, omdat ik, met verlof van mijn' Patroon een bezoek aan Papa gegeven heb. 'Er waren eenige zaken in den gederangeerden boedel, waar over ik hem beter mondeling dan schriftelijk kon onderhouden, en ik was daarenboven zeer begeerig, om eens te weten, hoe of Papa het maakte, daar hij mij in zijnen laatsten brief, zoo zwaarmoedig over den staat zijner gezondheid geschreven had. En in waarheid ik vond Papa in geenen gunstigen toestand. Hij zag 'er anders voor iemand, welke dien trap van jaren bereikt had, zeer schoon en fleurig uit, en was tamelijk gezet. Waarlijk ik schrikte, toen ik hem nu zag. Zijn geheel aangezigt was bleek en ingevallen, en ik kon duidelijk zijne vermagering bespeuren. Ondertusschen deed het Papa groot genoegen, dat ik hem kwam opzoeken. Ik heb hem nooit zoo hartelijk gezien. - Gij weet hij kon anders (maar het kwam ook veel uit hoofde van de drokte van het kantoor, en dat hij in zoo vele netelige omstandigheden gewikkeld was) gij weet, hij kon anders wel eens niet heel vriendelijk tegen mij zijn, maar ik was nu zijn goede, zijn brave Koo! en gij moest eens gehoord hebben met welk eene deelneming hij naar u vernam: ja hij betuigde mij met tranen in zijne oogen (en toen werd mijn hart ook week, dat verzeker ik u) dat hij van al- | |
[pagina 144]
| |
les wat 'er gebeurd was, geen zoo groot berouw had, als dat hij zich door zijne vrouw had laten bewegen, om u in de Beverwijk te plaatsen. ‘Ik bid,’ zeide hij, ‘dikwerf God, dat ik toch nog eens in de gelegenheid mag gesteld worden, om op de eene of andere wijze, dat verdriet hetgeen ik Susanna daarmede aangedaan heb, te vergoeden.’ Ik zeide om hem gerust te stellen, dat uwe aard zoo was, dat gij niet om eenige vergoeding daaromtrent denken zoudt, dat gij heel wel wist, zoo goed als ik, dat het niet door hem gekomen was, maar ... en toen legde hij mij de hand op den mond, zeggende: ‘Neen! Koo! neen! ik heb het wel op aandrijven van uwe Mama gedaan, maar ik moest wijzer geweest zijn; ik moest 'er mij met kracht tegen aangekant hebben. Het is de zaak van een man en vader, om nooit zich zoo te laten over stag steken door zijne vrouw, dat hij tot wezenlijk nadeel van zijne voorkinderen handelt.... Suse had mij immers geen kwaad ter wereld gedaan,’ en voegde hij 'er met veel nadruk bij: ‘Het ongeluk, dat mij zoo diep getroffen, en zoo vernederd heeft, heeft mij tijd gegeven, om alles met ernst te overwegen, en doen nagaan. Ik heb mij grovelijk aan Suse bezondigd, en zie hier, welk een' brief zij mij geschreven heeft. O die heeft mij meer zeer gedaan, dan dat zij mij eenigzins scherp | |
[pagina 145]
| |
behandeld had, maar hoe zou zij, die zoo volkomen den aard van uwe zalige Mama heeft, iemand, en dan mij haar' vader scherp kunnen behandelen.’ Gij kunt wel denken, dat ik 'er toen ook nog een loodje op legde, om u te prijzen, doch ik weet, dat gij het niet gaarne hebt, en daarom zal ik u maar niet schrijven, wat ik daarop antwoordde. Gij ziet ondertusschen uit het een en ander, dat Papa Verbazend veranderd is. Hij heeft om den derden dag, om u nu iets van den staat zijner gezondheid te schrijven, zwaar de koorts en hij is den eenen tusschendag ook niet geheel vrij. Daar bij heeft hij, niettegenstaande zijne magerheid, gezwollen beenen, en dat maakt hem en mij ook bekommerd, of hij wel geheel vrij is van waterzucht. Hij heeft te Arnhem bij een' Docter geweest, die had hem nog al hoop gegeven, dat hem het voorjaar goed zou doen, en dat de luchtstreek en de beweging niet weinig tot zijn herstel zouden bijbrengen. Ook had die hem geraden, dat hij zich zooveel mogelijk zou vervrolijken, en hem te kennen gegeven, dat hem bovenal de verstrooijing door een goed gezelschap zeer nuttig zijn zou, maar de man heeft hier genoegzaam geen gezelschap, want wat zal een man, die dagelijks gewoon was, de Beurs te frequenteren, en zijn koffijhuis en kollegie te bezoeken met de boeren te Velp over den Landbouw praten. Geluk- | |
[pagina 146]
| |
kig woont 'er eene jonge Dame, eene weduw met een kind, niet ver van hem af, eene vrouw van opvoeding, en van veel belezenheid. Deze komt wel eens een uurtje met hem spreken. Zij kwam 'er juist ook, toen ik 'er was. Ik kan mij niet herinneren bijna ooit bevalliger vrouw te hebben aangetroffen. Ik geloof, het deed 'er ook wel wat toe, dat zij Papa zoo liefderijk behandelde, dat ik zoo spoedig achting voor haar opvatte. Zij wist over alle zaken te spreken, en schijnt verscheide talen te verstaan. Zij heeft niets van dat achterhoudende, dat afstootende, 't geen althans jonge lieden van mijn' aard met zekeren schroom vervult. Zij had ook dikwijls te Amsterdam gelogeerd geweest - en had daar den Heer Kraaijestein eens op een Bal aangetroffen. Het kwam daar bij te pas, omdat Papa van mij vernam, of de Heer Kraaijestein nog niet afliet, van u te vervolgen. Maar toen moest gij eens gehoord hebben, welk eene schilderij zij van dien Heer ophing. Ik weet niet, of ik nog net hare woorden weet, ja! ja! zij zijn bij mij blijven hangen. - ‘O,’ zeî ze, ‘de Heer Kraaijestein is van den voortreffelijksten aanleg. 't Is of de natuur zich heeft uitgeput, toen zij hem voortbragt, om een model van mannelijke schoonheid naar ligchaam en ziel te geven, maar 't schijnt ook, dat hij alle mogelijke krachten heeft ingespannen, om het grootste | |
[pagina 147]
| |
misbruik van de verhevenste talenten te maken, dat mogelijk is. Wanneer hij in een gezelschap komt, althans zoo was het op dat bal, zijn alle de oogen van de Dames op hem gevestigd - 'er had bij zijn inkomen onder de Heeren zekere stilte plaats, welke waarlijk aanduidde, dat zij hunne minderheid gevoelden; onder de Dames ontstond een stil gefluister, waarvan hij het eenig onderwerp was. Met een naderde hij in eene ongemeen beschaafde, maar tevens zeer vrijmoedige houding; maakte zijn kompliment aan alle de Dames, en begaf zich uu naar deze dan naar gene; niet op eene zoo gedrongen en gemaakte wijze, als de Heertjes, die als kapelletjes heen en weêr zweeven door de saletten, neen! iedere Dame verbeeldde zich, dat hij niets minder dan een kompliment maakte - en schoon bijna allen overtuigd waren van zijn intrigues, achtten allen het zich een eer, dat zij met den Heer Kraaijestein zouden dansen. - De coquetten waren trotsch op zijne aanbieding en zagen elkander over schouder aan. De sentimentele zusjes lieten zich door zijne innemende en zacht gemoduleerde stem betooveren; en de onnoozele duifjes klapwiekten van vreugde, dat zij bij een' zoo fraai Heer reeds in zooveel aanmerking kwamen. Toen begon het bal - en nu ontwikkelde de Heer Kraaijestein zijne ligchamelijke volmaaktheden. | |
[pagina 148]
| |
Niet alleen danst hij net en bevallig, maar niets schijnt hem te vermoeijen. De geheele danszaal was eene verrukking, als hij walste; en hij wist zelfs de minst bekwame zoodanig en ongemerkt te ondersteunen, dat zij voor het geheel gezelschap een uitmuntend figuur maakten en toegejuicht werden. Ik hoorde dien avond menigmaal fluisteren: Wat is het jammer van zulk een aardig, zulk een fraai man enz.’ Vindt gij niet, Suse! dat die Dame heel aardig schilderen kan: en ik schrijf het u nu maar zoo plat weg, maar, als gij het haar hoorde zeggen; zij heeft - iets zoo geheel bijzonder eigens - ik weet niet hoe ik het noemen zal, maar ik zeg te weinig, als ik het bevallig noem. Ja, ik wil het u wel zeggen, Suse! ik zou niet heel lang met haar moeten verkeeren, of ik geloof, dat ik meer dan gewone genegenheid voor haar zou opvatten. Ik sprak haar te kort, om naar hare omstandigheden eenigzins te vernemen, en Papa scheen 'er ook zeer weinig of niet van te weten; ook durfde ik 'er hem niet veel naar vragen, want hij is door zijne ziekte niet gemakkelijker geworden. Ja, lieve Zuster! ik wil, ik kan voor u niet veinzen. Ik heb waarlijk eene plotselijke genegenheid voor die Dame opgevat, en daar mijne omstandigheden thans zoodanig zijn, dat het mij zeer kwalijk voegen zou, om aan een huwelijk te denken, kost het mij veel moeite, om | |
[pagina 149]
| |
den indruk, die de bekoorlijke schoonheid van die Dame op mijn hart gemaakt heeft, te verdooven. Ik had niet gedacht, dat iemand behalve uwe vriendin Lotje, en wel nog zoo kort, nadat de zaak tusschen haar en mij afgedaan geraakt is, zoodanig een' invloed op mijn hart zou hebben kunnen maken. Denk daarom niet, dat zij eenigzins naar Lotje gelijkt. Dat in het geheel niet. Zij is ook wel vrolijk, maar heel anders. Zij heeft iets medesleperids, iets betooverends in hare manieren; hare oogen, hare handen, alles spreekt, wanneer zij iets verhaalt - en zij heeft iets door-dringends in den opslag harer oogen, iets vrijmoedigs, dat aan ieder behalve haar kwalijk staan zou, - maar ik wil ophouden met aan haar te denken, en dan zal het ook wel best zijn, dat ik u niet meêr van haar schrijf ... o zoo gij te Utrecht geweest waart, zou ik zoo gaarne met u eens gesproken hebben. Indien Walraven in het land was, zou ik met hem eens kunnen raadplegen; want ik gevoel, dat ik raad noodig heb. - In het geval, toen ik zin in Lotje had, was het met mij geheel anders. Deze Dame heeft bijzondere bekoorlijkheden, die mij als met geweld naar haar toe trekken, ja zij zou, (zie zooveel weet ik ook wel,) als zij niet deugdzaam ware, voor mij gevaarlijk, heel gevaarlijk kunnen worden. Evenwel ik twijfel geheel niet aan hare deugd; want zij sprak met zooveel innemende bevalligheid over | |
[pagina 150]
| |
de verpligtingen, die kinderen aan hunne ouders verschuldigd zijn. - Zij prees u daar over op eene zoo ongezochte en treffende wijze, dat zij zeker ook heele goede beginsels moet hebben. Denk eens, Suse! de tranen kwamen in hare oogen, in hare schoone oogen, toen zij Papa zich over het verlies van onze brave Mama hoorde beklagen ... maar ik zou ophouden van haar te schrijven, en ik heb al weder verscheide regels 'er bij gevoegd. Nu wil ik 'er volstrekt uitscheiden. Ik geloof, Suse! dat het Papa regt aangenaam zijn zou, indien gij, als gij te Utrecht terug gekomen zijt, kost besluiten, om al was het maar voor een' enkelen dag, hem een bezoek te geven. Ik roerde dat maar eens van verre aan, maar ik ontdekte, dat, schoon hij zeker tegen de eerste ontmoeting vrij wat op zag, 'er zich een ongemeene glans van genoegen op zijn gelaat vertoonde. Ik kan niet denken, of Juffrouw Beukelman, die mij voorkomt eene zeer goede, hupsche en redelijke vrouw te zijn, zal dat u, als gij het haar voorstelt, gaarne vergunnen. Ik gaf het haar zelfs zoo wat half en half te kennen, maar ik kon wel bespeuren, dat zij 'er geheel niet tegen zou zijn. Ja, lieve Suse! gij zoudt dan ook gelegenheid hebben, om kennis te maken met die Dame, waarvan ik u boven gesproken heb - ik twijfel geen oogenblik, of zij zou u zeer bevallen, en dan zoudt gij in staat zijn, om mij goeden raad te | |
[pagina 151]
| |
geven. Vrouwen oogen zien in zulke gevallen scherp, heb ik Walraven wel hooren zeggen: en aan niemand op de geheele wereld zou ik mijne belangen geruster durven vertrouwen dan aan u, mijne zuster! - Zoo zoudt gij met uw reisje naar Velp een dubbel oogmerk bereiken, en een dubbel nut kunnen bewerken. Gij zoudt 'er Papa groot genoegen mede geven, en wie weet, welke nuttige waarnemingen gij voor mij deedt. Mogelijk zijt gij ook begeerig om te weten hoe het mij op mijn kantoor gaat bij de Heeren van der Mei en Bakker. Ongemeen wel, Suse! Ik ben 'er dan zeer in de gunst. Men vertrouwt mij moet ik zeggen al heel veel. Nu de Heeren Rotterdammers zien, dat een Amsterdamsche jongen ook wat weet. Ik ben bovenal zeer goede vrienden met den zoon van den ouden Heer van der Mei en daar de laatste heel zwak wordt, en misschien welhaast geheel opzijn rust zal gaan leven, heb ik al eens met den jongen Heer, die wel een goed mensch is, maar die ook wat veel geld te wachten heeft, om zoo hard te werken, gesproken, om, in gevalle de oude Heer het kantoor kwiteerde, met elkander zekere overeenkomst te treffen, waardoor ik een aandeel in de zaak zou krijgen, dat te gemakkelijker zou gaan, daar ik toch, als de boêl te Amsterdam bered is, het geen mij van mijn moeders bewijs toekomt, in handen krijgen zal. Gij begrijpt, dat dit alles nog in het ver- | |
[pagina 152]
| |
schiet is, maar ik wil voor u niet verbergen, dat het mij te aangenamer zijn zou, indien ik mij zoo gelukkig mogt zien van te behagen aan die voortreffelijke vrouw, welke ik het geluk heb te leeren kennen. - Ik hoop toch niet, dat ik bij haar zoo ongelukkig slagen zou met mijn aanzoek, als bij uwe vriendin ... want als dat gebeurde, ja dan zou ik zoo uit wanhoop kunnen besluiten, om het nooit weder te wagen - daar toch één paar blaauwe scheenen voor één mensch genoeg zijn. Maar ik vrees, dat ik u reeds met mijn geschrijf verveeld hebben zal. Schrijf mij, zoo spoedig mogelijk, ook zou ik gaarne van u wat omtrent Parijs hooren. Ik heb 'er nu en dan wel wat over gelezen, maar het is eene stad van zooveel belang, dat gij 'er vast nog wel dingen zien zult, die een ander niet heeft waargenomen. Vaarwel, lieve Suse! - geloof mij, als altijd
Uw' hartelijk genegen broeder
Jakob Bronkhorst. |
|