Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Parijs, 28. Mei.Mijn Heer!
Ik heb eerst in overweging genomen, of ik wel uwen brief zou beantwoorden, maar omdat 'er sommige lieden zijn, die, wanneer zij met stoute stellingen voor den dag komen, en men beantwoordt dezelve niet, meenen, dat zij alleen de wijsheid in pacht hebben, en bij eene volgende gelegenheid daar maar verder en verder op doordraven, heb ik het toch de moeite waardig geoordeeld, om mijne pen eens te scherpen: daar ik niet geloof, dat ik ooit met u in een geval komen zal, waarin wij onze degens tegen elkander meten. Schoon ik u houde voor iemand, die lievereen okshoofd inktzoudt verschrijven, dan een theekopje bloed vergieten, wil ik u echter toonen, dat ik vooral uw zoogenaamd wijsgeerig gekrabbel zoo min bang ben als voor het gezwets van uwen vriend Verbergen. - Ik heb altijd in den grooten Caesar dit navolgenswaardig gehouden, en het is maar de schuld der | |
[pagina 130]
| |
omstandigheden, dat ik geen blinkender rol tot nog in de wereld gespeeld heb. ‘Die van de pen zoo wel als kling zich dienen kon’
staat onder zijne afbeelding - en dat vind ik bijna het toppunt van roem, dat een man in de wereld bereiken kan - maar ter zaak, mijn Heer! Om u, dan ook op mijne beurt een wolkje wierook toe te werpen. Gij hebt uwen brief waarlijk zeer kunstig ingerigt, en zoo als de gewoonte van de Heeren is, welke de pen alleen behandelen, mij meenen te vangen door vleijende en afgemeten woordjes: gij hebt dat zoo aardig gedaan, dat ik uwe bekwaamheden daarin bewonder - en geloof, dat gij zeer dikwijls zult geslaagd zijn, om knapen van eene andere soort, dan mij, van de wijs te brengen. Maar, mijn Heer! uw geheele brief is immers niets anders, als ik alle de komplimenten 'er afschil, dan alleen eene zeer nederige sollicitatie, om uwen vriend den jongen Heer Verbergen te sparen. - Dit is de schering en inslag van alles - dat is de slotsom van uw geheel voorstel. Praat bij een' man als mij, niet van hoog opgewonden hartstogten; ik ken die geloof ik beter dan gij met al uwe raissonnementen. En als voor den wagen van uwe ziel eens zulke schuimbekkende rossen geslagen waren, als voor den mijnen, dan zoudt gij eerst regt hebben, om daarover met mij te | |
[pagina 131]
| |
spreken. Ben ik niet beleedigd, zwaar beleedigd in mijn eigen hotel, en dat door een jongen lafbek, en dat zou een man van eer verdragen? Denkt gij, dat mij verder uwe pluimstrijkerijen over mijn zoogenaamd verstand, mij zoetelijk in zoodanige kalmte brengen zouden, dat daar door mijn hart geopend werd, om uwe loftuitingen over mijnen bekenden moed gretiglijk in te zwelgen. Flipje! Flipje! gij zijt wel olijk, maar niet zoo slim, of ik kan dat met mijn opgevijzeld verstand wel door zien. Gij verstaat dan kunstig de manier van nemen en geven, als het te pas komt. Eerst laat gij de hartstogten den baas over mijn verstand spelen, en dan zoudt gij wel willen, dat mijn verstand den baas over die hartstogten speelde. Het geen Uwe Edelheid aanvoert omtrent de tweegevechten, heb ik lang geweten, maar wat beteekent dat alles? In de schaal der eer zegt dat niet met al.... Een man, die den degen draagt, en beleedigd wordt, moet die beleediging met bloed uitwisschen, dit is een stalen wet onder alle lieden van fatsoen, die gij niet gemakkelijk zult kunnen wegredeneren met alle uwe subtile argumenten. 'Er zijn vooroordeelen, tegen welke geen verstandig man van de wereld zich kan of mag aankanten, zonder zich veel belagchelijker te maken, dan dat hij zich aan dezelve gedraagt. Denk daarom niet, dat gij mij bewegen zult, om van het tweege- | |
[pagina 132]
| |
vecht af te zien door mij, al weder met een weinigje vleijerij doormengd, te wijzen op de belagchelijke vuur- en waterproeven der Middeleeuwen. Gij zijt ook zoo onkundig niet, mijn lieve mijn Heer Walraven, of gij weet wel, dat de fatsoenlijke wereld uit die eeuwen, waar tegen de Heeren Filozofen, op hunne leuningstoelen, allerhande venijn uitschieten, nog al zoo het een en ander moet behouden, al lagchen de verstandigen daarom in hunne vuist. Hebt gij wel bedacht, dat het geen het duelleren in het klein is, het oorlogen van Mogendheden in het groot is: en ondertusschen zult gij u niet verstouten, om openlijk te beweren, dat wij de barbaarsche zeden van onze voorouders daarin navolgen. Neen! mijn Heer! het duel is zoo oud, bijna als het menschdom - en de oorlogen zijn van niet veel later datum. 'Er is geene beslissing aan de verschillen der menschen te krijgen, wat de Filozofen ook praten of schrijven mogen, dan door elkander een paar blaauwe oogen te geven onder het canaille - en een prik of pistoolschot onder fatsoenlijke lieden - en tusschen de Vorsten en Volkeren moeten, ter beslissing van eenig geschil, als het wat grof loopt, eenige honderd duizenden worden doodgeslagen, en eenige dorpen en steden in puin en asch gelegd. De onderliggende matroos, die den eersten jaap krijgt, heeft ongelijk - hij die onder de fatsoenlijke lieden eerst gekwetst wordt, heeft on- | |
[pagina 133]
| |
gelijk - en dat Volk, of die Vorst, welke de meeste manschap verliest, en waarvan de meeste dorpen en steden verbrand worden, heeft ongelijk - en al zeggen Dichters en Wijsgeren - ‘Careat succesibus opto,
Quisquis ab eventu facta notanda putat.’
het helpt niets. De wereld, waarin wij leven, beslist 'er na. En mèn zal dan eerst geheel wijsgeerig kunnen handelen, wanneer alle de menschen wijsgeeren zijn. Zoolang (en ik denk, dat wij beide dat niet beleven zullen, mijn Heer!) denk ik mij naar de opinien te schikken - en als ik beleedigd word door iemand, die den degen voeren kan, of meent te kunnen voeren, mij de gewone satisfactie te bezorgen, in spijt van alle Moralisten en Filozofen. Daarenboven het geen gij wegens reparatie van eer voor den Burgerlijke Regtbank aanvoert, is te belagchelijk om bij stil te staan. Wie, die een opbruisend karakter bezit, kan naar den uitslag van die kruipende gedingen vooral in cas van injurie wachten: en dan nog in een vreemd land. Tusschen mij en uw' vriend Verbergen zal dat veel fikscher en vlugger, het zij dan met den degen of met het pistool, beslist worden. Wie ook, zoo ik al eene zwakheid had, om over te hellen, om deze zaak voor de Burgerlijke Regtbank te brengen, wie zou in dit geval getuigen. Maar het | |
[pagina 134]
| |
komt niet in mij op - en gij zoudt beter gedaan hebben met uwen zoo kostelijken tijd te sparen, dan mij een' zoo onnoozelen raad te geven. Gij praat voorts daar zoo zoetelijk heen over de Hollandsche Zeden. Wel mijn lieve man! dat is een heel sentimenteel brokje in uw' brief: maar, ik zou u raden, om dat liever aan de eene of andere deftige matrone van zestig jaren voor te lezen, die zou 'er misschien tranen van genoegen bij kunnen storten, dat 'er nog zulke lieve Hollandsche jongens gevonden worden, maar bij mij geldt zulk een argument, dat kunt gij immers ligt begrijpen, niet met al. Een Hollandsche jongen laat zich door wien of waar hij is niet beleedigen. Ik verzeker u, 't moet in ons vaderland niet slechter gesteld geweest zijn, toen 'er nooit een boerenkermis voorbij ging, of 'er werd gevochten, dat het klonk. Toen was het Hollandsche bloed warmer dan tegenwoordig. Neen! de Franschen zullen met plaifier hooren, dat twee Hollandsche jongens met elkander aan den gang geweest zijn. De Franschen zijn een courageus volk, en zij zien liever mannen van honneur en courage dan zulke halfbakken mannen, die bang zijn voor de punt van een degen. De heilige schim van Alcibiades, mijn allerbesten vriend onder de ouden, valt gij met eene schrikkelijke woede aan: maar de Heer Walraven zou den levendigen mijn Heer Al- | |
[pagina 135]
| |
cibiades wel hebben laten loopen, want hij was geen zeer gemakkelijk Heer. Ik moet u in alle opregtheid betuigen, dat, onder alle de groote mannen der oudheid, ik 'er nimmer een' heb aangetroffen, die meer in mijn smaak viel, ja die ik de moeite zou willen nemen, om geheel tot een model van navolging te nemen. Juist het geen u zoo in Alcibiades tegenstaat, behaagt mij zoo uitnemend in dien schranderen en staatkundigen Griek. Hij had juist die buigzaamheid van geest, die een wereldburger bezitten moet - die onontbeerlijk is, om in alle omstandigheden een blinkend en groot figuur te maken. - Gij zult misschien hem voor eenen Proteus houden, omdat hij ongebonden in Ionie, gematigd en streng in Sparta was, en zelfs de Perzianen in weelde en overdaad overtrof, maar hij zal door den naauwkeurigen waardeerder van menschelijke bekwaamheden altijd hooger geacht worden, dan die trage eenzelvige stokstijve machines, die men gewoon is den naam van menschen te geven, die zich zelve gelijk zijn, meestal alleen om dat zij te weinig uitgebreidheid van vernuft en geest bezitten, om zich zelve ongelijk te kunnen wezen. Alcibiades vertoonde zich nooit in eenigen kring, of hij stond met glans aan de spits, en deed alle zijne vijanden voor het vuur zijner welsprekendheid en den gloed zijner uitstekende talenten, als sneeuw wegsmelten. Ja, nu zweeft mij het einde van | |
[pagina 136]
| |
dien grooten man, zijn benijdenswaardig einde voor den geest, Hij heeft Achilles wensch verworven,
Een vroege dood, maar eeuwige eer.
Ja, daar zie ik hem trouwloos verraden door den laaghartigen Pharmabazus. De laffe dienaars op dien edelen Griek afgezonden, om hem te vatten, en aan Lysander over te leveren, deinzen terug, nu zij de woning naderen, zij durven zijne moed en krachten kennende net niet wagen, om in dat huis gewelddadig in te breken, zij steken den brand in zijne woning. Alcibiades rijst op als een brullende leeuw, die den hem gespannen strik ontdekt. Eenige oogenblikken is hij bezig met het blusschen der vlammen; maar deze poging vruchteloos ziende, grijpt hij, door zijnen kloeken geest ondersteund, het zwaard in de hand; en stormt door de vlammen heen. - De laffe booswichten durven den vergramden Alcibiades allen niet afwachten - zij vlieden voor zijne Goddelijke gramschap - onder het vlieden schieten zij van achteren een' zwerm van pijlen op den voortijlenden Alcibiades - deze overdekken hem - en hij sneeft door de menigte der schichten, terwijl het uitgetogen zwaard in zijne dappere hand besterft. - Zulk een heerlijk einde had die groote man - zoo sterft geen bloodaard - zoo sterft geen booswicht - | |
[pagina 137]
| |
alle die zoogenaamde fouten en gebreken waren slechts schakeringen in het karakter van een' groot man. Ja ik voel, dat mij eene edele verontwaardiging aangrijpt, dat gij het wagen durft, om dien voortreffelijksten der Grieken; zoo vele Eeuwen na zijnen dood te lasteren: maar
Instant morientibus ursae.
en naar welke dieren zij gelijken, die het heilig gebeente van groote mannen, eeuwen na hun' dood, nog niet ongeschonden kunnen laten rusten, laat ik een zoo vruchtbaar vernuft, als de oude Heer Ovidius, bepalen. Heel anders ondertusschen, mijn Heer Walraven, zijn de levendige en afwisselende bewegingen van den bekoorlijken Proteus, heel anders de veelkleurige nuançes van het karakter van eenen Alcibiades, als die gewrongen en lage kruiperijen, en kantig afstekende harde kleuren van een' droomigen Wijsgeer, die meent, dat hij in staat is, om door opeengestapelde loopjes, den kloeken geest van een' man, die de wereld gezien heeft, te verschalken. Verstaat gij mij, Walraven! ik begeer uwe vleijerijen niet over mijnen smaak voor schoone kunsten, - en gij zult door uwe plompe pluimstrijkerijen mijn' degen niet in de schede houden, of zoo de Heer Verbergen de pistolen begeert, mij daar de kogels niet doen af- | |
[pagina 138]
| |
trekken. Ik heb eene geheel andere liefde voor de schoone kunsten, dan die Heeren prenten en teekeningen-kijkertjes, die, bij hun fraai marokijnen portefeuilles, zoo keurig verguld, avond op avond zitten te vertreuselen: en die meenen, dat zij zich wakker uitslooven, als zij een catalogus van eenige beroemde schilders en teekenaars in het hoofd hebben. - Ik beschouw de schoone kunsten en ook de stomme Dame Pictura uit een geheel ander oogpunt. Zij is een nederige dienares van lieden van fatsoen, en het zal nooit aan knapen, als uw' vriend Verbergen ontbreken, die, in eene gunstige luim, en door een' goeden aanleg bestuurd, als zij de modellen der oudheid bestudeerd hebben, op paneel of doek beelden weten te malen, die geschikt zijn, om den smaak der aanzienlijken te streelen, en daar door hunne genoegens te vermeerderen. Hoor, mijn Heer Walraven! al blaas ik straks het licht van den jongen Heer Verbergen uit, dat hij wel aan mij verdiend heeft, de schilderkunst zal met hem niet sterven. Maar maak u toch niet al te bang; want ik denk niet, dat het zulk eene vaart loopen zal: Uw Pylades zal, denk ik, wel met een prikje vrij komen. Als gij mij evenwel vraagt, wat ik van de toegezonden schilderij denk, die ik eigenlijk als een soort van omkoopgoud moest terug zenden, in navolging van Fabricius, maar die ik bewaren zal als eene gedachtenis van eenen | |
[pagina 139]
| |
voormaligen medeminnaar, die hij in de benaauwdheid zijner ziele aan mij gezonden heeft; wat die schilderij betreft, al heb ik geen kunstoog als die Lyncaussen, die zonder een vonk oorspronkelijk genie over de merite, zelfs van een Raphael en een Titiaan ex tripode vonnissen, het stuk behaagt mij uitnemend, en misschien te meer, omdat 'er in het gelaat van Aurora eenige overeenkomst met dat van de Goddelijk schoone en nu voor mij verloren Susanna Bronkhorst gevonden wordt. Maar, welaan! bekommerde vriend! Eén, één middel is 'er, om mij van het duël te doen afzien, aïs gij of uw halsvriend mij de schoone vlugteling, de bekoorlijke Susanna voor het bepaalde uur weet in handen te leveren - ja, als gij een van beide mij weet aan te wijzen, zeker aan te wijzen, waar zij zich onthoudt - dan - dan zal ik uit blijdschap tot een' stap komen, waartoe mij niemand mijner vrienden in staat zou achten. Ik zal voor de eerste maal van mijn leven eene mij aangedane beleediging vergeten; dan, en daardoor alleen, zult gij het vermoeden, waar onder gij bij mij ligt, kunnen uitdelgen, dat gij dadelijk de hand hebt, in het verbergen van haar, die ik, hoe feller zij mij haat, des te sterker bemin.... Ja, ik zal zelfs niet eens onderzoeken, of gij 'er eenig deel aan hebt gehad: want laat ik het u nogmaals mogen zeggen, als ik toch alles overweeg, moet gij, onaangezien alle uwe betuigingen, het zij dan | |
[pagina 140]
| |
regtsstreeks of zijdelings de hand in hare vlugt gehad hebben. Hoe toch, hoe toch zou de anders zoo verstandige en bedachtzame Juffrouw Bronkhorst het hebben durven wagen, om in een vreemd land mij te ontsnappen. Wat gij ook betuigt, wat gij ook zegt, (want ik ben geen man, die mij aan gezegden en betuigingen stoor) gij zijt hoogst waarschijnlijk de toevlugt van de vlugteling, en het aanwijzen van hare schuilplaats zal uwen vriend van het gevaar bevrijden, dat gij stelt in het duel, dat anders binnen weinige uren tusschen Verbergen en en mij plaats moet hebben. - Bedenk, beraad u dus wel. Gij hebt het leven of den dood van uwen vriend misschien in uwe hand. - 't Zou nog kunnen zijn, dat gij, niettegenstaande het belang, dat gij stelt in het behoud van uwen vriend, of in het voorkomen van het tweegevecht, u eenige zwaarmoedige denkbeelden over Juffr. Bronkhorst in het hoofd haalde, die uwe teedere conscientie zoolang zouden doen op en neêr dobberen, dat ondertusschen het tweegevecht doorging. Maar bekommer u niet, dat aan haar van mijne zijde iets kwaads zal wedervaren. Ik weet niet, waar het van daan komt, dat een zoo vroom Dametje, als Suse Bronkhorst zich aan allerhande kleinigheden stoort - en de onschuldigste vrijheden, die ik ooit bij eene van hare sekse gebruikte, als wezenlijke misdaden uitkrijt. Zij zal, zoo gij haar gesproken hebt, na hare vlugt, gelijk ik vast stel, u | |
[pagina 141]
| |
zeker verscheide beuzelachtige historietjes ten mijnen nadeele verhaald hebben, maar kreun u daaraan niet, laten u die niet wederhouden, om eenen stap ter redding van uwen vriend te wagen uit het gevaar, dat u zoo dreigend toeschijnt, en laat het u dat dies te minder doen, wanneer ik u verzeker, dat ik niets dan het goede met haar voor heb. Bedenk eindelijk, dat gij u in dit oogenblik in de schoone gelegenheid bevindt, om veel kwaads te voorkomen, en zoo veel genoegens te veroorzaken, zoo veel geluk te stichten, als misschien maar zeldzaam u voor zal komen. - Inmiddels blijf ik, met alle consideratie,
Uw dienstvaardige Dienaar
L. Kraaijestein. |
|