Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Parijs, 29. Mei.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Gij hebt eens sprekende over uwe gestremde briefwisseling met Juffr. Bronkhorst, mij te kennen gegeven, dat dit een zeer onaangenaam ijdel voor u veroorzaakte, hetwelk gij niet wist, hoe aan te vullen. Zij schreef u altijd zulke uitvoerige brieven - en gij laast en herlaast die met het streelendste genoegen. 't Is ver van mij, dat ik zoo verwaand zou zijn van mij te verbeelden, dat mijn schrijven eenigermate dat ledig zou kunnen aanvullen; of zou durven hopen, dat mijn kunsteloos geschrijf zou halen bij de brieven van eene jonge Dame, welke met een groot oordeel, een scherpzinnig [vernuft en zooveel] aangename talenten vereenigt - neen! Alleen stelt mij dit eenigermate gerust, dat gij mij mijn veelvuldig schrijven minder kwalijk nemen zult. - En als gij mijnen toestand nagaat, zult gij gereedelijk verschoonen dat ik mijne toevlugt neem | |
[pagina 119]
| |
tot het schrijven aan eene vriendin, die ik de waardigste deelgenoote acht van mijne droefheid. - Alle mijne pogingen, om het tweegevecht te voorkomen zijn mij mislukt; zoo bij den Heer Kraaijestein als bij mijn' vriend Verbergen. Van den eersten heb ik een hoog antwoord op mijne vredelievende pogingen ontvangen, dat echter uit hoofde van deszelfs bijzonderen inhoud misschien uwe aandacht verdienen zal, vooral, daar het eenige duistere sporen omtrent het lot van uwe vriendin ontdekt, ik zal dien dan hierin sluiten. Verbergen heb ik allerhande voorslagen gedaan - voorslagen, die mijn hart zelfs veel kosten, onder anderen, om hem naar Italie te vergezellen - en dus zou ik mij om zijn behoud weder verder van u verwijderd hebben, die mij zooveel spoed hebt doen maken, om uit het bekoorlijk Zwitserland zoo ras mogelijk naar Parijs terug keeren, waar mij alleen eenige toevalligheden nog doen vertoeven - maar Verbergen hoort naar niets dan naar de stem van eene kinderachtige eene dwaze eerzucht. - O hoe was ik gisterenavond aangedaan, toen hij misschien zijn laatse schilderstuk uit de Orlando furioso had afgemaakt. - Ik had hevige woorden met hem gehad over zijne onbuigzame hardnekkigheid, schoon ik hem in mijn ziel beklaagde en nog beklaag over het valsch denkbeeld van eer, dat hij met zoo veele anderen gemeen heeft. ‘'t Is af,’ zeide hij, | |
[pagina 120]
| |
met zigtbare aandoening, ‘'t is af, mijn Heer! wilt gij mij de eer aandoen, om het te komen zien.’ Ik vertrouw, dat het niet ‘in allen deele uwe afkeuring verdienen zal...’ - Ik ging met hem en bewonderde het edel voortbrengsel van zijn vernuft en kunst. - Ik zag met ontroering, hoe dat misschien van zulk een voortreffelijke genie het laatste werk zijn zou - ik greep zijne hand en zeide: Verbergen! gij weet, dat ik een te goed vriend van u ben, om u te vleijen, maar gij ziet zelf, hoe ik getroffen ben over de houding over het meesterlijk krachtige van dit stuk. - Gij hebt het met regt voor mij verborgen gehouden - om mij des te meer te treffen, door mij het voltooid geheel voor te stellen ... maar - gij hebt zelfs oogen, om u te overtuigen van het edele schoone en gevoelige in het geheele stuk. - Als gij dit van een ander jong meester zaat, en die gereed stond, om in eene vlaag van woede uit zijn venster te springen wat zoudt gij dan doen? ‘Hem vasthouden,’ zeide bij met veel drift. Ik voerde hem toe - gij zoudt hem beletten, dat hij ontijdig een leven verwoestte, welks verlenging meer voortbrengsels van een edel genie hopen deed. Wat moest ik nu doen, Verbergen! daar ik u even roekeloos met uw leven zie spelen. - Morgen, morgen is de gevreesde dag - zal ik dan moeten toelaten, dat gij u zelven verroekeloost. - Hij zweeg ... ik hoopte, dat dit | |
[pagina 121]
| |
zwijgen een beginsel van overtuiging was - maar, helaas! ik had mij vruchteloos gevleid. Hij wil volstrekt zich tegen Kraaijestein wagen, en hij heeft nu het denkbeeld opgevat, dat hij zegepralen zal, om de deugdelijkheid zijner zake - hij dweept, dat hij misschien de wreker van uwe vriendin Susanna zijn zal. - En schoon ik hem tegenvoere, dat zijne bekwaamheid zeker voor die van Kraaijestein zal moeten wijken, beweert hij, stout weg, dat indien 'er regtvaardigheid in den Hemel plaats heeft, hij voor de zaak der vriendschap strijdende, zeker op eenen booswicht zal moeten zegepralen. Vruchteloos breng ik hem onder het oog, en zoo ik meen op goede gronden, dat hij vergeefs verwacht, dat de Hemel ten zijnen gevalle wonderen zal doen, bij eene op zich zelf zeer onregtmatige en dwaze beslissing van geschillen tusschen stervelingen. Wie zich in een tweegevecht waagt, zeide ik maakt zich reeds schuldig aan het verbreken van den pligt van zelfsbehoud - en stelt zich ligtvaardig aan onnoodzakelijke gevaren bloot, en met welk regt zou zoodanig iemand staat kunnen maken, dat de Voorzienigheid op eene bijzondere wijze tusschen beide kwame, om hem te gebruiken als een middel, om de ondeugd te straffen, die het immers in hare magt heeft, om zulks langs duizend andere wegen te doen, zonder dat zich een sterveling aan eene soort van moord behoeft schul- | |
[pagina 122]
| |
dig te maken. Hij wist hierop niets voldoende te antwoorden, dan dat hij het anders inzag. In waarheid de menschen hebben vreemde denkbeelden ten aanzien van het bestuur der wereldsche zaken - en, zoo dezelve dikwijls geene ernstige gevolgen hadden, zou ik ze zelf belagchelijk durven noemen. Men beschouwt alles stukswijze, zoo als wij menschen natuurlijk doen, en het valt moeijelijk voor den kortzigtigen mensch, om, zich levendig genoeg dat groot verband, dien algemeenen zamenhang van alles voor te stellen, welke in het heelal zeker plaats hebben, maar alleen door een oneindig begrip bevat kunnen worden ... doch wanneer onze hartstogten in werking zijn, dan zelfs verliezen wij die gedachte uit het oog, wanen dikwerf, dat wij dat verband, dat wij dien zamenhang kunnen zien - en daarop durven wij vermetel genoeg, stellingen bouwen; - ja zelfs voorstellingen van den afloop van ongebeurde en zeer twijfelachtig zaken vormen, welke dan ook zeer dikwerf door de uitkomst gelogenstraft worden. Maar ik merk, dat de toestand van mijnen vriend, dat zijn dwaas en vermetel besluit mij over een teeder onderwerp doet uitweiden - en ik vrees, dat gij mij misschien beschuldigen zult, dat ik uw geduld misbruike. Gij zult mij echter te gemakkelijker deze uitweiding vergeven, als gij bedenkt, dat de vriendschap, die 'er sedert jaren tusschen mij en Verbergen heeft plaats gehad, mijnen geest in deze | |
[pagina 123]
| |
ogenblikken met eene treurigheid vervult, die tot ernstige bespiegelingen opleidt. Misschien ook dat mijne aanmerkingen van dezen aard in dit tijdstip welkomer zijn zullen, omdat ook het onzeker noodlot van uwe Vriendin aan uwen geest eene treurige wending geven zal. Alles, alles zal ik aanwenden, wat mij mogelijk is, om toch uit te vinden, waar zij zich onthoudt, maar eerst dient de ongelukkige zaak tusschen Kraaijestein en Verbergen beslist te zijn, schoon ik bijna niet weet, hoedanig ik de zaak zal aanvangen. Zoo mij in de nasporingen iets onaangenaams mogt bejegenen, ja al haalde ik mij zelfs door pogingen, om een deugdzaam en onschuldige, zoo als zeker Susanna Bronkhorst is, te redden, groote gevaren en ellenden op den hals, ja al moest ik daarin zelfs omkomen; dat lot, mijne Vriendin! zou ik mij niet alleen getroosten, maar ik zou zelfs achten, dat ik volstrekt pligtmatig gehandeld had en overeenkomstig met mijne bestemming. - Zoo het duël van dezen dag afloopt zoo als de meeste tweegevechten, gelijk ik hartelijk hoop, namelijk met het toebrengen van eene kleine wond aan de eene of andere zijde, dan zal ik door Verbergen wel gelegenheid krijgen, om van een Officier van de Politie te vernemen, of men van Susanna Bronkhorst binnen den tijd van eenige dagen hier te Parijs eenig narigt heeft - en zoo ik de minste aanduiding hebbe, zal ik | |
[pagina 124]
| |
niet rusten, voor dat ik verder in het geheim doordringe, - want schoon ik niets, niets van de omstandigheden weet, of gissen kan, die haar naar Parijs gevoerd hebben, schoon het voor mij een raadsel is, hoe zij slechts voor eene poos op een' zoo gemeenzamen voet met den Heer Kraaijestein geweest is, als ik haar te Versailles aantrof; schoon ik, in mijne geringe ondervinding, vele redenen heb, om aan de menschelijke deugd te twijfelen, houde ik Susanna Bronkhorst voor onschuldig, o welk een voorregt voor de deugdzamen! voor hun, die zoo volstandig zijn in het behartigen van hunne pligten, zelfs verheffen zij zich boven verdenkingen, in duistere omstandigheden, waarin men, zonder menschen haat, bij twijfelachtige personen tot misdrijf of althans onvoorzigtige stappen besluiten zou.
***
Ik heb hier een oogenblik opgehouden met schrijven. Verbergen kwam bij mij. - Hoe zal ik u zijnen staat beschrijven? De anders altijd vrolijke Jongeling was bleek en treurig van gelaat, met verwildering in de oogen. - Hij heeft den geheelen nacht geen oog geloken - o ik wenschte, dat hem een hevige koorts aan zijn bed geboeid had, en dat hij dus belet werd om met den Heer Kraaijestein den gevaarlijken tweestrijd te wagen. | |
[pagina 125]
| |
Ik poogde om hem in het denkbeeld te brengen, dat hij ongesteld was, of het mij daardoor mogelijk was om de gevaarlijke onderneming nog te verschuiven - maar neen! hij was wel, zeer wel - hij was zeer gerust - zeer wel gemoedigd (ondertusschen was zijn stem niet vrij van beving). - Hij reikte mij eenen brief over aan zijne zuster te Amsterdam, ‘Ik heb dien aan haar geschreven,’ zeide hij, ‘in allen gevalle - de kans is toch onzeker. - 't Is mogelijk dat ik mijn partij een wond toebrenge, die mij noodzaakt, om een ander land op te zoeken. - 't Is ook mogelijk, dat hij mij kwetst. - 't Is mogelijk, dat hij mij eene doodwonde toebrengt. Ik heb dus geoordeeld, dat ik aan mijne zuster, en door haar aan mijne moeder schrijven moest. - Den brief heb ik maar niet gesloten, omdat ik voor u geene geheimen heb. - Beloof mij, beloof mij alleen, dat gij hem, ten allerspoedigste, zult verzenden. Ik ga mij nu aankleeden, en hoop u over een uur mede gereed te vinden - om naar het Bois de Boulogne te rijden.’ Zoo vertrok hij van mijne kamer in eene ongewone drift. Ik gebruikte de vrijheid, om den brief, dien hij aan zijne zuster geschreven had in te zien, en vond denzelven, zoo als trouwens altijd zijne brieven zijn, getrouwe uitdruksels van zijn oogenblikkelijk gevoel. Ik was | |
[pagina 126]
| |
onder het lezen zeer aangedaan - en zal, de zaak loope dan af, hoe zij wil, dien brief aan zijn adres bezorgen. En nu sta ik gereed, om hem te vergezellen en zijn duel bij te wonen. - Hij heeft mij overgehaald, om zijne seconde te zijn - iets, waartoe ik mij alleen heb laten bewegen, ten einde, zoo 'er nog eenige mogelijkheid is, hem over te halen, om nog van de onderneming af te zien, want hoe hoog de drift van Verbergen geklommen is, en hoe trotschelijk mij Kraaijestein bejegend heeft, noch het een noch het ander zal mij afschrikken, om nog eene poging van bevrediging te wagen. - Kan ik echter niet keeren, dat zij tot het dol bedrijf besluiten, dan hoop ik bedaardheid van geest genoeg te zullen bezitten, om naauwkeurig acht te geven, dat alles, wat bij die soort van gevechten moet in acht genomen worden, plaats hebbe; op dat noch de een noch de ander eenig voordeel op zijn partij heeft. - Ook zal ik, zoodra ik bespeur, dat de zoogenaamde beslissing daar is, toeschieten, om de partijen te beletten, dat zij zich nog misdadiger maken, dan zij dadelijk zouden zijn, door aan hunne opgeruide hartstogten verder bot te vieren. - Wanneer ook mijn vriend Verbergen het ongeluk hebben mogt, om den Heer Kraaijestein eene gevaarlijke wonde toe te brengen, zal ik alles aanwenden, dat strekken kan, om, na dat 'er behoorlijke | |
[pagina 127]
| |
zorge voor den gekwetsten gedragen is, mijn vriend aan de onaangename gevolgen zijner onbezonnenheid, aan de straffende hand der wet te onttrekken. - - En zoo, gelijk ik eer vreeze, het tegendeel mogt plaats hebben, dat mijn vriend Verbergen het slagtoffer van zijne roekeloosheid wordt, o dan, dan zal ik hem bijstaan met mijne broederlijke vriendschap - hem alle hulp toebrengen, die mij mogelijk is, en, zoo helaas! de zaak ten allerergste uitvalt, hem de oogen luiken. Ik wilde voor u, mijn waarde, niet verbergen, wat mij eigenlijk bewogen heeft, om den hatelijken post van seconde te bekleeden. - Moet ik mijnen vriend op eene veilige plaats brengen na den afloop van het tweegevecht, dan zou het mogelijk zijn, dat ik eerst na twee dagen u uit Straatsburg schreef - maar anders zal ik dezen onmiddelijk door eenen anderen laten volgen, om u van den uitslag te onderrigten, waarin gij zeker belang zult stellen, omdat de wreede vervolger van uwe vriendin 'er zoo zeer in betrokken zijn zal. Lees den bijgaanden van dien baldadigen man geschreven, en bewonder aan de eene zijde zijne scherpzinnigheid en verfoei aan den anderen kant zijne vermetele trotschheid. - Hoe lang laat gij mij hopen, om weder eenige letteren van uwe hand te zien. - O ware ik zoo gelukkig van iets wegens uwe | |
[pagina 128]
| |
vriendin te kunnen ontdekken, dan zou ik mij mogen vleijen, dat ik spoediger een antwoord van u ontvangen zou. Ik hoop toch, dat de brief, dien ik aan uwe ouders onder uw couvert uit Lyon geschreven heb, door u aan uw Papa zal behandigd zijn - waarin ik boete gedaan heb voor een' misslag, over welke gij mij zoo minzaam bestraft hebt, dat ik, zoo het mogelijk ware eene nieuwe misdaad van dien aard begaan zou, om u daardoor tot eene soortgelijke bestraffing uit te noodigen. - Groet uwe dierbare ouders van mijnen wege - verzeker hen van mijne hoogachting - en geloof dat ik met de hartelijkste genegenheid ben, en eenmaal door u geacht mag worden te verdienen den naam van
Uwen opregten Vriend
Philip Walraven. |
|