Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Parijs, 28 Mei.Mijn Heer!
Gij zult u misschien verwonderen, dat ik u met mijn schrijven lastig val; vooral na het geen onlangs ten uwen huize heeft plaats gehad. 't Is alleen een besef van volstrekte verpligting, dat mij bewogen heeft, met achterstelling van dat alles, aan u te schrijven. Dit valt mij te ligter, om dat, hetwelk misschien door velen voor honende beleedigingen ten mijnen aanzien, zou worden opgevat, door mij onder anderen wordt toegeschreven aan eene verbaasde hoogte van hartstogt, tot welken gij bij mijne komst waart opgewonden, door het verlies van eene der voortreffelijkste Dames, welker waardij ik beter gevoel, dan schatten durf - vooral daar gij dat verlies ongelukkiglijk toeschreeft aan mij, welken gij ten onregt u verbeeldde, dat eenige kennis droeg van haar verblijf. Schoon ik, zoo min als eenig mensch, beleedigingen met onverschilligheid mij kan zien | |
[pagina 96]
| |
aandoen, neem ik altijd zeer in aanmerking, uit welke oorzaken zij geboren worden, en in welke omstandigheid de beleediger verkeert. Ik wil nu volstrekt niet onderzotken, waartoe ik ook geen regt heb, welke de betrekking tusschen u en Juffr. Bronkhorst geweest zij, of waardoor gij haar verloren hebt, maar dit is zeker, dat het verlies van een zoo dierbaar voorwerp, als die Dame, u in een buitengewoon ongunstige geestgesteldheid brengen moest. Alles dus, mijn Heer! wat gij mij in die drift hebt aangedaan, vergeef ik u niet alleen, maar het zal mij weinig moeite kosten, om zulks geheel te vergeten. Daar ik dus zoo ligt denk over het aan uw hotel voorgevallene, wat mij zelven betreft, zult gij gemakkelijk kunnen begrijpen, dat het mij zeer onaangenaam geweest is, dat mijn vriend Verbergen die zaak zoo hevig opnam - en dat de uitbarsting van zijne hevige drift niet minder dan eene uitdaging ten gevolge heeft gehad. Ik ben te meêr hier over getroffen, omdat ik de oorzaak gaf tot eene uitdaging, waarvan ik, en zoo ik meen, om zeer gegronde redenen, een' grooten afkeer heb. Ondertusschen zoo ik hier schreef aan een' man van een gewoon verstand van gewone bevatting der zaken, zou ik wanhopen te slagen in mijn oogmerk, doch, daar ik, zonder eenig inmengsel van vleijerij, waarvan ik even afkeerig ben als van beleediging, | |
[pagina 97]
| |
kan betuigen, dat ik groote achting voor uwe verstandelijke bekwaamheden koester, en die verheven acht boven vele vooroordeelen van minverlichten, ben ik niet zonder hoop, dat ten minste dit mijn schrijven uit het waar oogpunt door u zal beschouwd worden. De jonge Verbergen, laat ik u dit vooraf mogen zeggen, is van kindsch af, schoon wat jonger dan ik, altijd mijn makker en vriend geweest; ik heb zooveel in mij was, toegebragt, om dien aanleg tot de kunst, die ons vaderland boven zoovele andere landen beroemd maakt, bij hem aan te kweeken - en waarlijk hij is tot eene hoogte gekomen, die hem eens, zoo hij den gewonen trap van het menschelijk leven maar bereikt, tot een roem van hetzelve zal doen strekken. Ik zeg u, mijn Heer Kraaijestein! Verbergen is mijn vriend - en, zooveel als mijne vermogens toelieten, mijn kweekeling. - Gij ziet, dat ik opregt met u omga - gevoel van vriendschap en eene waardering van de bekwaamheden van mijnen vriend zijn, onder andere, hoofddrijfveren van mijn aanzoek, dat ik bij u doen zal, om af te zien van de onderneming, welke tegen morgen ochtend ten acht uren in het Bois de Boulogne bepaald is. En ik houd mij verzekerd, dat gij deze mijne poging den naam van goed niet zult kunnen weigeren. Niemand, mijn Heer! die u kent, twijfels aan uwen moed, om eene gedane uitdaging ge- | |
[pagina 98]
| |
stand te doen, en uwe bedrevenheid in de behandeling van allerlei wapenen is beroemd genoeg bij hen, op welker achting gij eenige prijs kunt stellen. Indien gij dus op mijn aanzoek besluiten kondt, om van uwe uitdaging af te zien, zal uwe eer in dat opzigt niets te lijden hebben. En het zal alleen kunnen toegeschreven worden aan de tusschenspraak van eenen vriend voor eenen jongen en onbezonnen handelenden vriend. Doch, ondersteld, dat het tweegevecht doorgaat, en gelijk ik zeker onderstel, dat de uitslag wezen zal, Verbergen komt 'er met een wonde, klein of groot af, welke eer zal uw moed of bedrevenheid daar door behalen? Mijns achtens, zoo weinig, als, wanneer ik met Verbergen een' tweestrijd aanging, wie de beste teekening of schilderij zou leveren, indien hij mij door zijne kunst overtrof. Maar gij zult misschien aanvoeren, dat de hoon, de beleediging, die u door hem aangedaan is, gewroken moet worden. Ik zal u eens toestaan, schoon het anders met mijne denkwijze strijdt, dat deze stelling doorgaat, dan in die onderstelling zelf bid ik u, mijn Heer! beslis toch eens voor de vierschaar van uw eigen gezond verstand, dat zich zeker boven de zotte grillen en denkbeeldige pointilles van kinderachtige modezotten verheft, beslis daarvoor eens, wat zal het storten van eenige droppelen bloeds, wat zal eene groote, wat | |
[pagina 99]
| |
eene ongeneeslijke, wat eene doodelijke wond zelfs tot het uitwisschen van de aangedane beleediging, tot uitdelging van den toegebragten hoon bijdragen? - zal daar door de beleediging ongedaan - de hoon niet toegebragt zijn? Gij zijt nu door Verbergen beleedigd, maar onderstel, gij hadt hem beleedigd - doch gij overtreft hem even zeer door uwe bedrevenheid in de behandeling van wapenen als tegenwoordig - dan zou het gevolg van het tweegevecht hetzelfde zijn, alleen de beleediger zou over den beleedigden zegepralen - en dus zijne beleediging verdubbelen, zonder dat aan den gekwetsten middel overbleef, om zich verder te wreken. Ik geloof, mijn Heer! schoon wij zeker in vele gevoelens van elkander verschillen, dat wij echter hierin zullen overéénkomen, dat wij beide weinig, of laat ik liever zeggen niets op hebben met de zoogenaamde vuurproeven en anderen in de middeleeuwen, in het werk gesteld, om de waarheid eener zaak, bij gebrek van behoorlijke getuigen te beslissen. Gij zult daarvan al het onnoozele, al het bijgeloovige, al het belagchelijke gevoelen, maar sta een oogenblik bij het tweegevecht stil - en zeg mij; of de beslissing door hetzelve beter, wezenlijker, verstandiger is, dan die der vuur- en waterproeven. Ja, daar gij u zeker andere denkbeelden, dan de zoogenaamde vrome menschen van die eeuw vormt, daar gij zeker | |
[pagina 100]
| |
minder bigot zijt dan zij, daar gij niet denken zult, dat eenig onzigtbaar Wezen tot hulp van u of uwe partij zal tusschen beide komen, om naar dat de zaak regt of onregt is, zegepraal of nederlaag uit te deelen, maakt gij naar mijne gedachten minder juiste gevolgtrekkingen, of zoo het mij geoorloofd is te zeggen, volstrekt onbestaanbare. Niets toch bewijst zegepraal of nederlaag in dezen, dan de meerdere of mindere bedrevenheid, of het toevallig geluk van den een boven den ander, en dus blijft de beleediging de beleediging, schoon het bloed van den een of den ander gevloeid hebbe. Maar, zult gij zeggen, het punt van Eer. Ik heb juist geen klaar begrip van het zoogenaamd point d'honneur, waarmeê de militaire stand zoo geweldig opheeft, en dit blijft toch bij de verstandigsten uit die klasse de laatste grond, om het tweegevecht te verdedigen. - Zij beweren, namelijk, dat de naam van lache, (zeer ten onregt, gelijk gij wel begrijpen zult, naar mijne gedachte gehecht aan het ontwijken van eene uitdaging) in het oog der menigte zoodanig is, dat zelfs de dood voor een' krijgsman daarboven verre te verkiezen is; - En dat men, al is men overtuigd, dat het zoogenaamd point d'honneur wezenlijk eene dwaasheid is, geen braaf militair kan zijn, en zich ongestraft laten honen. Naar mijne gevoelens bestaat de lafhartigheid, of een lache te zijn in onpligtmatig zich te onttrekken aan die ge- | |
[pagina 101]
| |
varen, waartoe ons onze stand of de omstandigheden ons roepen. Onpligtmatig zeg ik, want het is, mijns achtens, met den moed zeer bestaanbaar, zich aan gevaren te onttrekken. Indien een volstrekt razend mensch u met steenen naar het hoofd werpt, wie zal u dan van gebrek aan moed beschuldigen, omdat gij geen prooi van zijn dol bedrijf willende worden, u zelven in veiligheid stelt. En is een beleediger veel beter te schatten dan een razende - gebruikt hij, althans op het oogenblik, dat hij iemand wezenlijk beleedigt, zijn verstand? - en hoe zou dan de eer van iemand, in het oog van verstandigen, kunnen lijden, door het ontwijken van de uitwerksels eener dwaze uitdaging. - Wat de onverstandige menigte daaromtrent zegt, kan, mag, althans bij iemand van opgeklaarde begrippen, en boven de vooroordeelen des gemeenen volks verheven, niet in aanmerking komen. - Geldt dit omtrent den militairen stand, zoo ik mij verbeeld, in zijne volle uitgestrektheid; niet minder geldt dit tusschen particuliere burgers, buiten dien stand. Gij en Verbergen zijt beide geen militairen - en zelfs kunt gij naauwelijks als een man van den degen aangemerkt worden, want het verband tusschen de beoerfening der wetenschappen, zelfs die der regtsgeleerdheid en van den degen, om daarmede te vechten, is mij zeer duister. - Heeft Verbergen u beleedigd met u in uw eigen hotel | |
[pagina 102]
| |
aan te grijpen, met in zooverre geweld te plegen - wel nu de burgerlijke regtbank staat hier voor u open, indien gij voldoening van hem vordert - en die wijze uit, wat straf hij daarvoor ondergaan, welke boete hij daarvoor betalen, welke vergoeding van eer hij u schenken moet. Bedenk ook nog, bid ik u, of 'er niet iets onteerends voor de Hollandsche Natie in steekt, dat twee Landgenooten op vreemden bodem met elkander, om eene aangedane beleediging, duelleeren. Wat vreemdelingen van onze miskende natie zeggen mogen, zij behoort buiten allen twijfel, tot eene der verstandigste en meest beschaafde van Europa. - Daar nu het duelleren, door mij beschouwd, als een strafbaar overblijffel van de ellendige middeleeuwen, waarvan wij vroeger dan zeer groote en wijdberoemde natiën verlost zijn geraakt, en waarvan onze voorouders haar zelf hebben helpen verlossen, zou het mij leed doen, dat twee Hollandsche, twee Amsterdamsche Burgers in Frankrijk zich beide of een van beide, naar mijn gevoelen, door een hun onteerend tweegevecht ongelukkig maakten. Ik weet niet, hoe of gij' 'er over denkt, mijn Heer! maar ik houd de eer van mijne Natie gaarne zelfs op eenen vreemden bodem staande. En ik heb geen reden, om te onderstellen, dat gij tot die nieuwbakken soort van Hollanders behoort, die, zich voor vreemde natien schamende Hollanders te zijn, het | |
[pagina 103]
| |
goede en kwade der natiën, waaronder zij verkeeren, overnemen, te gelijk met derzelver kleeding. Ik zou zelfs denken, dat ik u beleedigde, indien ik dat van u onderstelde, tenware gij als Alcibiades bij de Atheniensers een Athenienser en bij de Spartanen een Spartaan meende te moeten zijn. Maar zeker weet ik, dat gij een man van smaak, en een vriend der schoone kunsten zijt, dit althans heb ik wel van lieden gehoord, die anders bijlang uwe vrienden niet waren, in den naam dan van een dier kunsten bid ik U, spaar mijnen onbezonnen vriend, die zulke voortreffelijke vorderingen in de teeken- en schilderkunst gemaakt heeft, daar ik van hem niet alleen verwacht, dat hij de eer der Hollandsche schilderschool zal handhaven, maar dat hij zelfs voor de kunst in het algemeen een sieraad zijn zal. Zou het niet jammer zijn, mijn Heer! dat gij, in een zoo ongelijk tweegevecht, waarin gij, vooraf beschouwd, zoo hoogstwaarschijnlijk zult zegepralen, een' jongeling misschien zoodanig verminkte, dat hij voor altijd teekenpen of penseel zou moeten nederleggen. Gij weet, hoe dikwijls groote Veldheeren, zoo van vroeger als later tijd, in hunne woeste veroveringen van Steden en Volkeren gunstige uitzonderingen maakten, ten aanzien van beoefenaars van kunsten en wetenschappen, schoon zij anders wel degelijk | |
[pagina 104]
| |
hunne vijanden waren. Handel gij ook zoo vorstelijk omtrent mijnen vriend. Om u te overtuigen, dat ik niet verblind door het bedriegelijke licht der vriendschap, te gunstig over de voortbrengsels van het kunstvermogen van Verbergen oordeel, zend ik u hier nevens ten geschenke een schilderstuk, dat hij mij opgedrongen heeft als een bewijs van zijne hartelijke erkentenis (want hij is, gelijk alle hartstogtelijke lieden, zeer dankbaar zelfs over geringe gunstbewijzen) aan te merken. Het verbeeldt, zoo als gij ook spoedig ontdekken zult, Aurora op een triomfkar gezeten, voortgetrokken door alle de gepersonificeerde bevalligheden, die den dageraad gewoonlijk vergezellen. En schoon hem de uitmuntende schilderij van Guido Reni als voor den geest gezweefd hebbe, zult gij zoo in de houding der beelden, als in derzelver werkzaamheden, en bovenal in het gracelijk beeld van Aurora het werk van een jeugdig Genie ontdekken. - Gij zult in alle zijne beelden, en derzelver handeling, zelfs in het coloriet het vuur van den kunstenaar zien doorschitteren. Dat zelf zal het u ligt begrijpelijk maken, dat een jongeling van zooveel genie ook een temperament bezitten moet, ongeschikt, om, al is het maar in zijne verbeelding, zijn' vriend ongestraft te kunnen zien beleedigen. - Ik verbeeld mij, en, o mogt ik mij niet zonder reden vleijen, dat dit schilderstuk met meer kracht bij u | |
[pagina 105]
| |
pleiten zal, om, op mijne bede, van het tweegevecht af te zien, dan alle de redenen, die ik heb aangevoerd. Zoo het intusschen nog eenigzins strekken mogt, om uwen geest tot grooter kalmte te brengen, herhaal ik u bij dezen op het plegtigst, dat ik van het verblijf van Mejuffrouw Bronkhorst in Parijs, of Frankrijk niets geweten heb, voor dat ik u met haar te Versailles, uit een der bovenvertrekken van het Logement, zag - en dat ik na het ontvangen van het noodlottig invitatie biljet niets van haar vernomen heb. Ik bid u, laat dus uw vermoeden, als of ik op deze of gene wijze medegewerkt had, om haar aan uw oog te onttrekken, en uwe oogmerken te dwarsboomen, niet medewerken, om u in eenig opzigt aan te sporen tot het doorzetten van uwe onderneming tegen mijnen vriend Verbergen. 't Zou mij aangenaam wezen, indien gij mij op dezen met eenig schrijven beantwoordde, en ik daardoor mogt vernemen, dat gij, geloovende, dat ik u met alle opregtheid behandel, op mijnen aandrang van uw voornemen afzaagt - mij hiermede streelende blijf ik
Uw dienstv. Dienaar
Philip Walraven. |
|