Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Parijs, 29 Mei.Lieve Zuster!
Ja! ik moet u schrijven, schoon mijn hart zeer aangedaan is. 't Is thans vier uur in den morgenstond en ik heb nog niet naar bed geweest: - ook denk ik 'er niet op te komen. Ik hoop, dat deze u, en niet onze oude moeder, in de handen zal vallen, opdat gij in staat zult zijn, om baar voor te bereiden. Gij zult waarschijnlijk wel gehoord hebben van zekeren Kraaijestein, een zeer rijk jong Heer, maar een der grootste Lichtmissen en een der slechtste knapen, die 'er op twee voeten gaan. Nu, Doortje! die Heer bevindt zich thans in Parijs, en heeft met mijnen vriend Walraven, in mijn bijzijn, groot ongenoegen gekregen over Juffrouw Bronkhorst, van welke gij ook wel zult gehoord hebben. - Dat ongenoegen liep zoo hoog, dat ik mijn' vriend Walraven door hem hoorde dreigen. - Dat bragt mij in felle gramschap - gij kent mijne | |
[pagina 107]
| |
hoogachting voor den Heer Walraven. - Gij weet, hoeveel ik aan hem verschuldigd ben. - Kraaijestein begon hem op nieuw te dreigen - mijne gramschap rees tot woede - Ja! om het u maar met weinige woorden te zeggen - ik greep hem in drift aan, en beloofde hem, zoo hij zich daardoor beleedigd achtte, satisfactie te zullen geven. - Hij vatte mij op mijn woord, schoon de Heer Walraven alles aanwendde, om door ons verhaast vertrek de zaak tot een zacht einde te brengen. Maar ik ontving alras van hem eene uitdaging, en over weinige uren, Doortje! zal onze zamenkomst in het Bois de Boulogne plaats hebben. - Gij zult zeker ontsteld zijn, als gij dit leest - maar gij moet het toch eens weten. - En, daar gij mij hartelijk liefhebt, wil ik nog eenige oogenblikken van dezen dag besteden, om aan u te schrijven. - Tegen mijne gewoonte ben ik zeer zwaarmoedig - en, schoon de heerlijke opgaande zon reeds met hare aangename 'stralen de trotsche gevels van de gebouwen verguldt, mijne droefgeestigheid neemt toe, met het aanbreken van den dag. - O, lieve Doortje! 't is immers mogelijk, dat, eer deze dag ten einde is - ik niet meêr leef, of dat ik aan een ander het leven benomen heb. - O hoe kwelt mij die gedachte! - Somtijds schaam ik mij over mijne zwakheid - en verfoei mij zelven, dat ik zoo bloohartig ben: schoon de goede Heer | |
[pagina 108]
| |
Walraven ook het zijne heeft toegebragt, om mijn' moed uit te dooven, door alle zijne redenen, om mij van het dwaze en het snoode van het tweegevecht in het algemeen en het mijne in het bijzonder te overtuigen. - O hij heeft allerhande pogingen aangewend, om mij van mijn oogmerk af te trekken; allerhande aanbiedingen gedaan. - Dan eens stelde hij mij voor, om overhaast met mij naar Italie te vertrekken, en dat hij een' brief aan den Heer Kraaijestein zou achter laten, hem berigtende, dat niet ik, maar hij de oorzaak van dat vertrek was. - Dan weder stelde hij mij voor, om met mij naar het hotel van Kraaijestein te gaan, en daar alles met elkander zoodanig te schikken, dat de zaak in het minzame, althans zonder bloedstorten of erger gevaar, werd bijgelegd. - Maar ik heb noch tot het een noch tot het ander kunnen komen. - Wat toch, Doortje! is een jongen, dien het aan courage ontbreekt? Nooit heb ik zooveel verschil met den Heer Walraven gehad, als de laatste dagen - als ik hem het woord courage maar tegen voerde - zeide hij met een hem ongewone drift. ‘Noem dat woord niet, Verbergen! dat woord is te heilig, om door u in uwe omstandigheden gebruikt te worden. Indien gij namelijk door courage dien edelen moed, die kracht van geest verstaat, waardoor de mensch, op gronden van rede en gods- | |
[pagina 109]
| |
dienst, in gevaren, die hij niet vermijden kan, eene Goddelijke volstandigheid blijken doet, waardoor hij boven alle lage vrees verheven zijne uiterste pogingen inspant, om op de slagen van het noodlot te zegepralen - en, zoo hij 'er onder bezwijken mogt, de bewondering van zijne tijdgenooten en de goedkeuring van zijn geweten en God wegdraagt.’ - ‘Toets,’ voegde hij daar scherpelijk bij - ‘uwe zoogenaamde courage daaraan - Gij gaat met een man zonder beginsels - van grooter bekwaamheden dan gij, over eene beuzeling uw gezondheid - misschien uw leven wagen.’ - Maar hetgeen Walraven eene beuzeling noemt, Doortje! is geene beuzeling in mijne oogen, en misschien, zeker zou het dat ook niet in de zijne wezen. De eer van een' vriend, van een braaf man, door een' ondeugenden fielt beleedigd te zien, is dat eene beuzeling? - Ik voel terwijl ik dit schrijf, schoon het tijdstip van het duël met rasse schreden nadert, en met dat tijdstip misschien dat van mijn dood; - Ik voel het, mijn aangezigt gloeit. - Hoe mijn edele toorn op nieuw ontwaakt - hoe het bloed als ziedende door mijne aderen loopt - ja hoe mijne handen beven, ziet gij aan mijne letters, die ik schrijf - neen! neen! mijn vriend Walraven moet gewroken. - Gewroken moet zijne eer in het bloed van eenen man, die niet verdient in zijn licht te staan, ge- | |
[pagina 110]
| |
wroken door de hand van hem, die oneindige verpligtingen aan den beleedigden heeft. Verbeeld u eens, Doortje! dat ik den raad van Walraven, dien ik anders altijd bijna heb opgevolgd, in dit geval gevolgd ware, dat ik een bijlegger met dien baldadigen karel gemaakt had; of dat ik als een laffe jongen naar een ander land de wijk genomen had, hoe zou dan die snoever onder zijne kennissen mij met de eeuwige schande van eenen durfniet brandmerken - hoe zou hij te Amsterdam terug gekeerd, mij met onvergetelijken smaad overladen. - Nooit, nooit zou ik mijne oogen in eenig gezelschap durven opslaan - overal zou ik uitgejouwd worden. - Neen, liever een wond - liever de dood, dan zulk eene ondragelijke schande! Had ik geen schermen geleerd - had ik niet geleerd mij van schietgeweer te bedienen (want het is onzeker, waarmede wij duelleren zullen) dan, dan was het geval anders. - Maar nu ik die kunst versta - nu zou het een onvergeeflijke lafhartigheid zijn, dat ik 'er mij bij het eenig geval, dat mij misschien in mijn geheel leven voorkomen zal, niet van bedienen zou. Walraven zegge vrij - dat ik het alleen geleerd heb, om mij een goede ligchaamshouding te bezorgen, om mij zelven te oefenen in verscheide ligchaamsstanden - en niet om als eene ondeugende losbol het dierbaarst geschenk der Voorzienigheid in de waagschaal te stellen. | |
[pagina 111]
| |
Ja, ja, Doortje! daar valt mij ook in, hoe onze goede moeder, toen ik mijne eerste les in het schermen boven de Beurs ging leeren, en ik haar dat vertelde, heel bedroefd werd. - O waarom valt mij dat nu juist in, ook zie ik nu haar zoo levendig voor mijnen geest, dat ik haar zoo zou kunnen uitschilderen: 'er kwamen tranen in hare oogen - ‘Frans! Frans!’ zeide zij, ‘ik bid God, dat Hij, u bewaren zal voor de gelegenheid, om van de kunst, die gij nu gaat leeren, gebruik te maken....’ O hoe pijnigt, hoe foltert de herinnering aan dat gezegde dit oogenblik mijne ziel. - Die gelegenheid, Doortje! die gelegenheid is nu daar - o houd, houd het voor de goede vrouw verborgen - hoe het uitvalt - want ik vrees, dat het haar bitter, bitter bedroeven zou - maar het staat immers nog aan mij, om dat gebruik van die kunst niet te maken - ik kan mij nog van den raad van den Heer Walraven bedienen - neen! neen! ik kan niet - ik zou, ik zou zoo lafhartig zijn.... Daar slaat het reeds vijf uren, nog maar drie uren - ha! dan ben ik reeds in het Bois de Boulogne - want ik zal niet te laat komen - dat verzeker ik den Heer Kraaijestein. Maar, lieve Doortje! daar het mogelijk is, dat mij nu met al mijn courage een zwaar ongeluk beloopt, ja een ongelukkige steek, een ongelukkig schot, mij den dood zou kunnen | |
[pagina 112]
| |
doen, daarom wilde ik wel eenige schikkingen maken over het weinige dat ik nalaten zal. - Ik heb eens bij gelegenheid van eené erge ziekte, die ik door onvoorzigtig drinken, terwijl ik bezweet was, mij op den hals gehaald had, en toen de Doctor zeide, dat ik in levensgevaar was, een soort van Testament gemaakt, waarin ik, aan mijnen vriend Walraven alle mijne teekeningen en schilderijen maakte - dat zal nu zoo blijven, en is ook wel, zeer wel - maar ik zou echter, nu het 'er op aan zal komen, nog wel zoo het een en ander daar bij willen voegen - en ik twijfel niet, of de Heer Walraven zal wel zoo edelmoedig zijn, om, als gij hem dezen brief vertoont, aan mijn laatste verlangen te voldoen. Ik durf 'er dit oogenblik niet tegen hem van te spreken, omdat hij zoo moeijelijk op mij is, dewijl ik vast besloten heb, om met den Heer Kraaijestein te duelleren - maar als dat voor mij het nadeeligste gevolg had, dan vertrouw ik toch, dat hij, als gij hem dezen brief laat lezen, niet weigeren zal, om naar de stem van zijnen vriend, die als dan uit het graf tot hem spreekt, te hooren. Ik zou dan wenschen, dat gij en moeder ieder een paar van mijne allerbeste teekeningen hadt. Ik heb onder anderen eene fraaije Heilige Familie naar Rubbens, en eene Maria Magdalena naar Titiaan - deze zou ik wenschen, dat moeder tot eene gedachtenis | |
[pagina 113]
| |
van mij bewaarde - en voor u heb ik een paar landschappen naar Teniers, o lieve Doortje, ik twijfel niet, of de Heer Walraven zal u die wel laten volgen, als het ongelukkig geval gebeurde. - Ja, ik heb nog twee schilderijtjes, die zou ik zoo gaarne na mijnen dood in handen zien van uw hartvriendinnetje Kaatje Noorderhout in de Elandsstraat. O lieve Doortje! ik heb voor dat meisje altijd zoo eene bijzondere liefde en achting gehad. Ik had mij altijd voorgesteld, als ik in het vaderland terug kwam, dat ik dan nog eens het geluk zou hebben, van haar de mijne te zien. Waarom, waarom ben ik zoo aangedaan, terwijl ik dit schrijf?... O Doortje! als het gebeurde dat ik omkwam, dan hoop ik, dat gij haar de twee schilderstukjes zult bezorgen, waarop ik, door mijne verbeeldingkracht geholpen, haar heb afgebeeld, zoo als zij den laatsten avond, toen ik van haar aan haar moeders huis afscheid nam, 'er, uitzag. - En het andere is een tooneel uit onze kindschheid. - Nooit, nooit heeft de Heer Walraven zelf die schilderstukjes gezien, omdat zij zoo dierbaar aan mijn hart waren. Daarom, daarom maakte ik 'er een geheim van. Ja, Doortje! als ik niet meer ben, geef dan aan Kaatje beide die schilderstukjes, en bid haar, dat zij die tot eene gedachtenis beware van eenen jongeling, die haar opregt beminde, in wiens hart zij begraven lag, dan die het | |
[pagina 114]
| |
daarom leed deed, in de laatste oogenblikken van zijn leven, dat hij nu en dan de voorbijgaande bekoorlijkheden van ligtzinnige meisjes, die hem hier omringden, niet heeft kunnen wederstaan.... O Bid haar, bid haar, Doortje! dat zij het mij in het graf vergeve.... O Lieve zuster! hoe bedroefd, hoe neerslagtig ben ik. Niettegenstaande den fraaije Lentemorgenstond zweven 'er niet dan zwarte beelden van graf en dood voor mijn gezigt. Het geluid van de vrolijk zingende vogeltjes, die zelfs het volkrijk Parijs in den stillen morgenstond bezoeken, kan mijne zwaarmoedigheid niet verdrijven - en ik zie zonder aandoening van genoegen de bloemen, die op mijn bordes staan, waarvoor ik anders zooveel zorg draag. - Waarom, waarom heb ik die met zooveel zorg en ijver gadegeslagen? Om nog eer dan zij verwelkt en afgesneden te worden. O hoe angstig klopt mij het hart, op de gedachte, dat straks in een noodlottig oogenblik misschien een leven zal eindigen, dat anders nog vele genoegelijke jaren kon geduurd hebben. En echter ... ik kan ... ik wil nu niet terug ... de teerling is geworpen - door een ongelukkig noodlot word ik weggesleept.... Foei dat ik tusschen beide zoo lafhartig, zoo flaauwmoedig ben. - 't Is maar het ongewone, dat ik mij nimmer meêr in zulk eene omstandigheid bevindt - o 't zal wel gaan - zoo ik den Heer Kraaijestein geen wond toe- | |
[pagina 115]
| |
breng, zal ik 'er misschien met een klein wondje ofschampscheut afkomen. - Het gebeurt immers maar zeldzaam, maar heel, zeldzaam, dat het met een duël zoo heel erg afloopt. - Wie weet, of Kraaijestein niet meer dan vijf en twintig malen zich in mijn geval bevonden heeft, en altijd is hij 'er wel afgekomen. Hij ligt nu nog zeker heel gerust te slapen, en breekt zijn hoofd in het minst niet met het geen over een uur of anderhalf gebeuren moet. Maar heb ik juist geen reden, om bevreesder te zijn, daar ik te doen zal hebben met een man van zulk eene bedrevenheid. Maar zooveel te grooter is de eer, indien ik de zegepraal over hem behaalde.... Ik voel dat mij op nieuw treurige denkbeelden bekruipen. Ik zal daarom mijn' brief maar eindigen. - Nu mijn lieve zuster! zeg toch moeder alles zoo zacht en zoo langzaam als gij kunt, en als het ergste mogt gebeuren, o bedank haar dan uit mijn' naam voor al de liefde, die zij mij betoond, voor al de zorge, die zij voor mij gedragen heeft, zeg, dat ik haar verschooning verzoek, dat ik mij in dit geval heb gewikkeld; en dat ik zelfs God om genade en vergiffenis gebeden en Hem mijne ziel heb aanbevolen. Vaarwel nu waarde Doortje! eenige zuster, die ik altijd zoo hartelijk heb lief gehad - o zoo ik u ooit iets tegen mijn oogmerk mogt misdaan hebben, vergeef het mij dan. Draag toch zorg voor onze goede moe- | |
[pagina 116]
| |
der, vertroost haar, zooveel u mogelijk is - vergoed haar mijn gemis, zijt zoo gelukkig in alle opzigten, als mijn hart uw wenscht, en denk, zoo het uw genoegen niet verstoort, somtijds nog aan uwen broeder. - O groet - groet toch ook nog eens Kaatje Noorderhout - en zeg haar, dat ik een uur voor mijn dood met tranen in mijne oogen aan haar gedacht heb. - Nu lieve zuster Adieu! Misschien voor eeuwig Adieu!
Frans Verbergen. |
|