Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Parijs, 28. Mei.die ultimo vitae meae.
Ja Piet! als gij nog zooveel van uw kwaad latijn onthouden hebt, zult gij wel versteld staan over dit bovenschrift. - Op den laatsten dag van uw leven? - Ja Piet! dat zegt het in het Hollandsch - hebt gij dan Aqua Tofana geslobberd, zoo als de Paus Ganganelli - en meer andere Heeren in Italie wel eens overkomt - neen! Kareltje! morgen - morgen - moet ik duelleren - en gij zult niet raden met wien - of waarom. - Om u maar uit den droom te helpen. Met dien schildersjongen Verbergen, dien mignon van sinjeur Walraven. Dus twee Hollanders, twee Amsterdamsche sinjeurs zullen in het Bois de Boulogne morgen met, den degen of het pistool duelleren. Ik heb een querelletje gehad met Monsieur Walraven - en de jonge Heer Verbergen gebruikte de vrijheid, om mij in mijn hotel te bekedigen. - Nu ik denk hem mor- | |
[pagina 77]
| |
gen een prikje te geven, dat netjes is, en wil het mannetje schieten, dan heb ik wel wat zin in het lelletje van zijn regter oor. Ik zou echter wel wat lust hebben, om hem door en door te rijgen en hem dan aan den grond te spitten, zoo als de geleerde naturalisten zeer onschuldige kapelletjes en torren met gloeijende spelden in hunne kunstverzamelingen doen. - Ik wenschte toch nog liever, dat het Walraven was, dien zou ik beter bedienen. - Als gij tot hier toe gelezen hebt, zult gij niet denken, dat ik misschien, als het duël victorieus afgeloopen is, het bovenschrift van den datum waar zal maken: - 't zij met mij zelven den kogel te geven, 't zij in de Seine te springen - maar men moet hier de gelegenheid zoeken, om in het water te loopen, want die hooge gemetselde beeren beletten menig franschman dat voornemen. - Ziet het 'er dan thans zoo ellendig met u uit? - Zoo ellendig als ooit - zoo ellendig, dat ik het u niet durf te schrijven - Suse Bronkhorst - ja je moet het toch eens weten - Suse Bronkhorst - is weg - reeds eenige dagen weg - hopeloos weg. - Ja ik heb het u toch moeten zeggen, en daarom zal ik een uurtje besteden, om u de historie te schrijven - maar laat het de anderen niet lezen, gij weet wel, hoe het ezel grinnekte, toen het een paard zag struikelen. - 't Ging dan met Santje en mij, nadat ik, | |
[pagina 78]
| |
zoo als ik u over een dag of zes schreef in den knip gelokt had, buiten gewoon wel - veel beter dan ik mij had voorgesteld. Zij was wel wat stroef, maar toch vriendelijker, of ik moest liever zeggen, minder onvriendelijk dan anders tegen mij - wat behoef ik u alles te zeggen - wij bezagen een gedeelte van Parijs met elkander, wandelden in de Tuillerien - en den volgenden dag reed ik met haar naar Versailles, waaromtrent zij eenige begeerte had laten blijken. Daar, en hinc illae lachrymae, daar, in een logement vertoevende, kwam het kompliment van den Heer Walraven aan Mejuffr. Bronkhorst, of hij haar voor eenige oogenblikken mogt spreken. - Ik pareerde dit gelukkig, door oogenblikkelijk een kaartje naar boven te zenden met eene invitatie van Mevrouw Kraaijestein om tegen overmorgen aan haar hotel te komen dineren. Maar ik begreep, dat het nu mijne zaak was, hoe eer zoo beter dat logement te verlaten - want ik vermoedde, dat de zoo schijnbare gerustheid van Santje misschien aan eene geheime verstandhouding (hoe was mij onbekend) met Walraven was toe te schrijven. - Ik bedacht een voorwendsel en wij verlieten eensklaps het logement. - Al het bezienswaardige in Versailles, onder andere de fraaije schilderijen van le Brun en anderen in het Paleis bezagen wij - en Santje had 'er heele fraaije aanmerkingen over. - Maar ik was vrij inge- | |
[pagina 79]
| |
trokken. - Ik had heel wat anders in mijn hoofd - en in mijn hart. - Toen wij de fonteinen te Versailles bekeken, bleef Susanna lang stilstaan bij dat, waar de fabel van Esopus verbeeldt wordt, in welke de Sperwer de Koning der Duiven is. Zij zuchtte - zij zeide iets zeer zacht tegen de jonge Juffrouw Beukelman, hare onafscheidbare satelliet (want ik zag haar nooit dan in de tegenwoordigheid van dat meisje.) Ik denk, dat zij mij bij den sperwer vergeleek - want 'er kwam een klein satyriek lachje rondom haar mond. Toen zwoer ik in mijn hart: ‘Ik ben die sperwer, en ik zal die sperwer zijn - maar gij zijt geen duifje.’ Ik sammelde lang te Versailles met oogmerk om dien dag niet weder te Parijs te komen, maar te Sevres den nacht door te brengen, en daar mijn ontwerp te voltooijen. Ik zat heel dikwijls te peinzen, hoe ik toch - mij van die vervl.... jonge Juffr. Beukelman ontdoen zou - dit maakte mij ingetrokkener dan anders - maar mijn Geest blies mij in, dat ik dat Dametje absens praesens moest maken. Vergeef ze, was de eerste gedachte, maar de heilige spaarzaamheid, die de natuur ook in alles waarneemt, nooit meer kwaad doende, dan volstrekt noodig is, navolgende, besloot ik, om mij eene fiksche dosis opium aan te schaffen; en dan zou de goede meid inslapen - en voor zoolang sterven, als ik noodig heb, dat zij dood is. Ik wist door een van mijne bedienden zoodanig | |
[pagina 80]
| |
eene portie te krijgen - en daar het goede kind wat dorstig viel, dewijl het een heele warme dag geweest was, bad ik geen moeite, om toen wij te Sevres gekomen waren, haar eenige weinige glazen wijn te doen drinken. Aan Susanna, die nooit eenigen wijn drinkt, was niet te denken: en ik verkoos ook water. Wij hadden bij onze aankomst te Sevres eerst ter loops de porselein-fabrijk gezien, waarbij Susanna, naar gewoonte hare bedenkingen mededeelde. - ‘Ik vind, ja alles zeer fraai - maar, zeî ze, (ik heb dit misschien te beter onthouden, omdat het de laatste vriendelijke woorden geweest zijn, die zij tot mij sprak.) ‘Ik vind alles hier zeer goed - maar wanneer men een Loosdrechtsche Porselein-fabrijk, of een aan den Amstel in zijn eigen land aan den gang heeft, weet ik niet, waarom men dat van Sevres de voorkeur zou geven, of het zou moeten zijn, alleen, omdat het niet nationaal is. Ik geloof, dat andere volkeren ook wel meer of min dat zwak hebben, maar het spijt mij, dat ik het zeggen moet, wij Hollanders hebben het toch in eene buitengewone mate.’ Ik stemde het, gelijk gij begrijpen zult, zeer gereedelijk toe, en voegde 'er zoo lagchende bij; 't Is nog al te verwonderen, dat onze Hollandsche Heertjes niet al te maal Fransche, Engelsche, of Duitsche vrouwen moeten hebben ... maar daarvoor is eene genoegzame reden. - Gij | |
[pagina 81]
| |
hebt misschien gisteren in de Tuilleriën niet opgemerkt, hoe de aandacht op u gevestigd was.... Hier betrok haar aangezigt, en 'er kwam een bestraffende trek in. ‘Ik zou,’ zeide zij, ‘mij wel gewacht hebben, om die aanmerking te maken, indien ik gegist had, dat gij haar dien draai zoudt gegeven hebben. Gij weet, mijn Heer! hoe ik over al zulke komplimenten denk.’ Betrok het gelaat van Suse, ook de hemel betrok zwaar met wolken, en het begon in de verte reeds te weerlichten; - daar ook de avond begon te vallen, begaven wij ons te Sevres in eene zeer ellendige herberg, waar wij naauwelijks onder het dak konden komen. Dit stond Suse zeer slecht aan, en terwijl ik hare vriendin, met den wijn, waarin ik de opium gedaan had, laafde, bestelde ik de slaapplaats voor Mevrouw mijne beminde en haar beschermengel, op het kamertje van de meid, een zeer ellendig verblijfje, en ik zou op het zoogenaamde bed van den knecht slapen of liever gaan nederliggen. Wij gebruikten een' foberen avondmaaltijd, terwijl ik daarbij de beginsels van de uitwerking van den staapdrank op Juffrouw Beukelman begon te bespeuren. Santje sprak zeer weinig, en had haar aandacht, zoo het scheen, meest gevestigd op het schitteren van de bliksemstralen, die uit eene bui heen en weder schoten, welke over Parijs scheen te hangen. Ik vroeg haar eens, of zij | |
[pagina 82]
| |
ook eenigen schroom voor het onweder had. ‘Eerbied,’ zeide zij, ‘diepen eerbied voor de ontzettende kracht der natuur, maar die, hoe verbazende, in de handen der hemelsche goedheid een zegen voor het menschdom is.’ O dacht ik, hoe valt zij weêr in den preêktoon: ik zal haar straks wel sijner leeren zingen. Daar ik zag, dat Juffr. Beukelman begon te knikkebollen, gebruikte ik de vrijheid, om, als een klein praeparatif, toen ik heen ging, en Santje een' goeden nacht wenschte, onverwacht haar te omhelzen, en met eene vurigheid te kussen, zoo als ik haar nooit gekust had. Zij gaf een' schreeuw, die Juffr. Beukelman uit hare sluimering een weinigje wakker maakte, en om de gramschap van mijne Venus-Juno te ontwijken, vloog ik henen naar mijn slaapvertrekje, waar ik hoorde, hoe of Santje hare vriendin bestrafte over hare slaperigheid. Ik kleedde mij slechts ten halve uit - en ging wat liggen op het bed van den knecht, afwachtende, tot dat het volk in de herberg in rust zou zijn, om dan Santje slapende of wakende te verrassen, liggende naast hare vriendin, in een slaap gedompeld, waaruit die nu door geen gegil of vrouwelijke grimassen ontwaken zou. Eeuwig lang duurde mij dat gestommel van het volk. Honderde vervloekingen braakte ik tegen hen uit ... en toen dat geruisch zachtkens aan bedaren raakte, begon het rommelen van boven te vermeerderen. Ik dacht waar- | |
[pagina 83]
| |
achtig, dat de een of andere Salmoneus mij een kool stoofde, want de Hemelsche Jupiter is zelf een te groote snoeper, om mijne vrome oogmerken omtrent Santje te dwarsboomen. Van oogenblik tot oogenblik nam het onweder toe, en de eene felle bljksemstraal volgde op den ander - terwijl ieder donderslag zwaarder werd. Ik kon toen niet merken, dat 'er iemand in de herberg buiten mij wakker was. - Nu wat raakte mij het woeden van de Elementen buiten.... Ik greep mijn nachtblaker in de hand - mijne hand beefde, Piet! ja! ja! zoo beefde ik ook, toen ik nog zeer jong zijnde, op mijn Papa's Buiten, de dochter van den tuinman het eerst slachtoffer ging maken van mijne ontgloeide drift. - Suse moet toch den slag hebben van bijzonderen eerbied in te boezemen. - Ik sloop dan op mijn kousen naar de deur der slaapkamer van het Heiligje. - Ik vond die gesloten; nu dat had ik wel verwacht, en maakte daarom gebruik van een' uitmuntenden looper - die mij ook zijn' getrouwen dienst bewees. - Zoo als ik de deur geopend had zag ik, tegen mijne verwachting, Santje genoegzaam gekleed, opzitten - die mij ziende oprees, en een' gil van ontsteltenis gaf.... ‘Mijn God! Mijn God!’ riep zij: ‘wat zal mij overkomen; wat doet gij hier?’ - Ik zette mijn' blaker neder, snelde naar haar toe, en legde mijne hand op haren mond. - Bedaar, bedaar, zeide ik ... | |
[pagina 84]
| |
ik dacht, dat gij misschien bevreesd geworden waart voor het verschrikkelijk onweder ... en ik greep haar tevens in mijne armen, en drukte haar aan mijne borst. - En nu ontstond 'er eene hevige worsteling, die mij bij het licht van de twee kaarsen, en nog meer bij de aanhoudende schitteringen van het vast aangroeijend onweder, schoonheden en standen van Santje ontdekte, waartoe zij mij nooit gelegenheid gaf. - Ik was geheel weggerukt door dien stroom van dierlijk gevoel, welke mijn hart met een geweldigen slag bijna hoorbaar deed bonzen. - Zij was beurtelings schrik - en woede. - Van de laatste ontleende zij zeker hare krachten: ‘Booswicht! booswicht!’ schreeuwde zij, en mij ontglipt zijnde, het eerste oogenblik, dat ik hare kieschheid beleedigde, viel zij op hare knieën, en terwijl de bliksems met een' blaauwen gloed voor hare voeten speelden, riep zij uit: ‘o God! geef een' genadigen bliksemstraal, die mijn rampzalig leven verkort!’ - Ik voelde eene huivering op dat woord - en deinsde als van eene heilige terug. - Lagch vrij. - O had gij dat gelaat gezien, gij zoudt als ik een oogenblik terug hebben gedeinsd - en 't was als of op haar gebed een bliksem nederdaalde, zoo rood en vurig als ik immer zag - en de slag 'er boven op was zoo geweldig, dat het dak scheen in te storten ... doch mij oogenblikkelijk herstellende, naderde ik haar weder, maar zoo als ik | |
[pagina t.o. 84]
| |
o God! geef een' genadigen bliksemstraal, die mijn rampzalig leven verkort. bl. 84.
| |
[pagina 85]
| |
haar aangreep - schreeuwde zij: ‘God! help mij, help mij,’ - en daar was het vee beneden wakker geworden; de kastelein - zijn wijf - de knecht - de meid, alles kwam naar boven - en Suse ging voort met schreeuwen. - ‘Brand!’ riep de knecht, want 'er was een zwavellucht door het huis verspreid: ‘Waar is de brand?’ vroeg de kastelein - en stormde met zijn' knecht de deur van de kamer open. - Zoo als Santje dit zag - verdubbelde zij hare krachten - wrong zich los - en met hare armen, de ingedrongen personen verwijderende, vloog zij de deur van het vertrek uit en wierp die toe. - Ik wilde haar oogenblikkelijk volgen, maar werd door het ontsluiten der deur en het canailje uit de herberg, vijf minuten opgehouden - met vijf en twintig vragen - en die vijf minuten gebruikte Santje, om te ontkomen. Zooveel ontdekte ik, dat zij de achterdeur was uitgevlogen - ik zag hare voetstappen in den tuin - maar waar zij verder gebleven is - ijsselijke onzekerheid! weet ik niet. - De vreesselijke hagel en regen, die de nog woedende onweersbui vergezelden, en voor een kleine poos alle vervolging onmogelijk maakten, veroorzaakten eene duisternis, die alleen door het verblindend licht van den bliksem werd afgebroken. Ik liep, met een ellendig lantarentje wel een uur vruchteloos heen en weder, zonder dat ik bijna een voet voor uit kon zien, maar ik vond geen het minste spoor van Santje. Eindelijk woei door het gebroken glas ook het licht van mijn lantaren uit - en | |
[pagina 86]
| |
ik vond met moeite het huis van den kastelein weder. - Ik eischte, dat hij mij een flambouw zou geven. ‘Mijn Heer!’ zeî de kastelein, ik weet in geheel Sevres geen flambouw te vindn.’ Toen smeet ik woedende de lantaren op den grond. Gij kunt denken, dat ik, in de uitgelatendste woede, allerhande vervloekingen en verwenschingen uitbulderde, doormengd met donderstagen en bliksemstralen, die ik nooit vruchteloos verspil, maar als het te pas komt, gelijk gij weet, in eene verbazende menigte kan opeenstapelen. - ‘Jesus! Maria!’ riep de meid van de herberg, ‘houd toch op met zoo te spreken ... de donder zal het huis verpletteren....’ Gij begrijpt, dat dit mij niet wederheild - maar 't ging met mij als de wolken ... ik raakte uitgeput - en dan moet de kalmte in de natuur weder keeren.... Bij het afnemen van de donderbui, begon eindelijk de graauwe morgenstond aan te breken. - Ik noodzaakte den Heer kastelein, om door dun en dik mijn' knecht op te zoeken - en mijn rijtuig te doen inspannen - maar de karel was pas twintig schreden de deur uit, of hij keerde met een ijsselijk misbaar terug. - ‘O mijn God! mijn God! daar ligt drie deuren hier van daan een meisje dood op de straat.’ - Een meisje, riep ik uit, een meisje - karel! - Ik vloog de deur uit, en mijn geheel ligchaam sidderde - want ik verwachtte niets, dan dat ik Susanna door den donder getroffen, | |
[pagina 87]
| |
zou vinden. - Ik geloof, dat mij de haren van schrik te bergen stonden, toen ik de deur uitschietende waarachtig een vrouwelijk wezen liggen zag. - Doch nader bij gekomen zag ik, met een' geweldigen terugschok van blijdschap, dat het Susanna niet was, maar toch een jong meisje. - Ik schoot toe - en greep het werktuiglijk aan. - De kastelein, die, als alle bijgeloovige gekken, bang voor dooden is, kwam met langzame stappen mij achter. - Zoo als ik het meisje had opgevat bespeurde ik, dat zij geen lijk was, maar dat zij waarschijnlijk in zwijm lag. - ‘Wie is het?’ riep de malle kastelein, - geef azijn - zot! - het is een mensch, schreeuwde ik hem toe. - Ik sleepte onderwijl het meisje op een hoogte niet ver van de plaats waar zij lag, en toen de kastelein mij den azijn gebragt had, wreef ik haar daarmede onder den neus - en daar begon het schepseltje weder te leven. Pijnlijk deed zij hare oogen open. - Lief kind! zeide ik, lief kind! zijt gerust. - Ik nam haar op en droeg haar in de herberg. Draag gij nu zorg voor het meisje, zeî ik tegen de kasteleines, en laat uw loome man mijn knecht halen. - ‘Mijn Heer! mijn man,’ riep de vrouw terwijl zij het meisje van mij overnam. - ‘Mijn God!’ ging zij voort, zijt gij het Jeannette! wat is uw overgekomen?’ - ‘Ik weet het niet,’ zeide het onnoozel schepseltje, ‘ik ben van schrik | |
[pagina 88]
| |
op straat gevallen.’ - ‘Maar wat deedt gij op straat?’ vroeg het nieuwsgierig wijf, in plaats van de arme meid wat te drinken te geven. - ‘Och! mijn arme moeder heeft een' zwaren aanval van kolijk - en ik ging naar den Herboriste, om een drankje te halen. Ik was, hoe vol mijn hoofd met Santje was, getroffen - toen dat schepsel dit zeide - en voerde haar toe. - Dan zal uwe moeder wel heel ongerust over u zijn. - ‘O,’ zei zij, ‘zij zal het van schrik besterven.’ Heks, zeî ik tegen de meid - loop naar de moeder van dat meisje, en zeg, dat zij leeft, dat zij behouden is.... ‘O gij zijt wel een goed Heer,’ zeide het meisje, ‘God vergelde het u!’ - Waarom was het mij onaangenaam geprezen te worden, daar ik anders altoos zoo heet op lof geweest ben, en vooral uit een' vrouwen mond. - Men wist in de geheele kabanis niet veel van mij te maken. - In den tijd van nog geen twee uren, was ik van een woesten onverlaat in een braaf man herschapen. - Nu kwam welras mijn knecht met de paarden voor de deur, maar ik was besluiteloos, werwaarts heen te rijden. Ik besloot, omdat ik toch tot iets besluiten moest, naar Versailles terug te rijden. Misschien, misschien dacht ik is daar een rendezvous tusschen Walraven en Suse Bronkhorst. Gelukkig, toen ik al in het rijtuig zat, viel mij de schoone slaapster in - wat zou ik met die ellendige verder | |
[pagina 89]
| |
doen. - Bezorg, zeî ik tegen de kastelein, dat Dametje, dat daar boven ligt te slapen, naar Parijs bij Madame Visquerot in de Rue St. Honoré - en met een betaalde ik hem ruim - heel ruim naar mijne gewoonte - want dat uitvaagsel der schepping laat zich tot alles gebruiken, alles welgevallen, zwijgt alles - mits, dat men het wel betaalt. Te Versailles gekomen, en wel aan het logement, waar ik het biljet van Walraven ontvangen had, vernam ik, dat die Heer, welken ik naauwkeurig genoeg beschreef, met een ander, de schilder Verbergen zeker, even na ons vertrek naar Parijs was terug gereden. - Ik begreep dus, dat het maar best was - Parijs weder op te zoeken - en schoon ik volstrekt geen het minste blijk heb, waar Santje mag gebleven zijn, kan het toch ook wezen, dat Flip Walraven 'er even weinig van weet als ik. - Die vrome borst heeft, bij onze zeer onaangename rencontre, herhaalde keeren het zoo op zijne eer betuigd, dat ik den Dominéachtigen jongen Heer geloofde, schoon ik uit klinkklare baldadigheid mij hield, als of ik hem niet geloofde. Waarachtig Piet! Walraven is geen huichelaar. - Hij heeft wel iets deftigs, dat mij niet bevalt, omdat het imposeert, maar ik geloof toch den knaap, als hij van zijne eer spreekt. - En als wij van onze eer spreken, gelooft ons niemand, die ons kent. - Alles in de wereld heeft zijne betrekkelijke waarde - | |
[pagina 90]
| |
tot de namen van de dingen incluis. - Mooi en lcelijk - deugd en ondeugd - eer en schande, alles ... alles is betrekkelijk. Ik weet niet, hoe het komt, maar ik ben neerslagtiger, dan ooit over het gemis van Santje. Ik ben tusschen beide hopeloos, dat ik haar weder zien zal. - En alles, alles is mijne schuld - of liever de schuld van het noodlot, dat mij in dezen liefdehandel vervolgt. - Zwarte, donkere beelden, donkerer, zwarter dan 'er ooit in de tooverlantaren van mijne ziel door de verbeelding op gegoocheld werden, rijzen 'er van tijd tot tijd in mijn' geest op. - Piet! als ik eens te kort schoot in het tweegevecht van morgen, want die Verbergen is een vlugge vent, en als hij onder onze bende behoorde, zou hij een hachje zijn, maar de vizevazerijen van Walraven houden hem onder.... - Ik denk, dat dit duël een middel zijn zal, om hem tot ons te winnen. Ik ben in eene uitmuntende luim, om te duëlleren - want niets, niets op de wereld verschilt mij, nu ik Santje verloren heb. Verbeeld u eens, Verbergen koos de pistolen, en hij schoot mij vlak door mijn hoofd heen. - Wel nu dan was het immers over - dan was 'er een cremoonsche viool minder - en men zou den klank van die snaren in het groot concert van de wereld niet missen. En wat, wat is toch het heerlijkste uitvloeisel van het voortreffelijkste vernuft meer dan een gevolg van | |
[pagina 91]
| |
een toevallige organisatie van eenige deelen - breek die organisatie - en het product is ook weg - voor eeuwig weg. - Maar is dat wel zoo zeker, Piet! - 'Er zijn toch vele heele schrandere Wijsgeren en Dichters, zoo wel onder de Ouden als de Hedendaagschen, die veel hebben bijgebragt, om te bewijzen, dat 'er ten minste zooveel waarschijnlijkheid voor het overblijven als voor het niet overblijven is. Als eens die schel maar weg viel - en de pit, de kern bleef overig - wij wetèn het toch niet - wij zijn nooit dood geweest - en hebben wij 'er niet wel wat belang bij, dat 'er geene afrekening met ons gehouden wordt. Ik heb althans in het geheel geen zin in alle de schilderstukjes, die de fraaije geesten van vroegere en latere tijden van den Orcus maken, omdat 'er knapen als wij altijd slecht aan zijn. De fijnste en edelste vernusten van alle tijden en volkeren, hebben meestal in hunne droomen, over dit onderwerp, hetzelfde gevoelen - of ze een Hemel en een Hel - of ze een Vahalla - of ze een Elysium - of een Tartarus malen.... En die zelfde knapen, die Heeren Dichters en Wijsgeeren, of wijsgeerige Dichters, waren somtijds zelf toch de vroomste borsten niet, die ook al rijkelijk wat op hunn' kersstok hadden, en echter, allen laten zij de Heeren Walravens van onbedenkelijk veel genoegen na dit leven jouiseren, en de Heeren | |
[pagina 92]
| |
Kraaijesteins hebben het miserabel erg. -'t Is toch raar, dat hunne opinien zoo overeenkomen ... maar zij schrijven elkander uit - 'er zijn geen grooter dieven dan Dichters en Filozofen. - 't Is toch jammer, dat ik niet op een ander idé gevallen ben, dan om alles wat schoon, subliem schoon is van de sekse te onder te brengen, als ik eens een Poëet of een Filozoof geworden was, - en wat belet mij als ik Santje niet weêrvind, dat ik het nog word, dan zal ik eens uit een ander vaatje tappen. - Ik zal dan den Hemel en Hel - den Tartarus en het Elysium om ver halen. - Ik zal mijn Elysium laten bewonen door Heeren en Dames van plaisier, door Nero's en Cartouches - door brandstichters, roovers, huichelaars enz. enz. -die zal ik door de Goden allerhande genoegens laten smaken. - Ik zal de Lucretia's en Josephs - de Titussen - Gracchussen - eerlijke huisvaders en huismoeders, alles wat ijsselijk is doen ondervinden in des Tartarus. Ik verbeeld mij, dat zulk een Dichtstuk wel opgang zal maken.... Ik zal de regtvaardigheid onregtvaardigheid noemen, en alles, alles omkeeren. - Ik heb alleen maar eene vrees, dat zich de openbare opinie daar tegen zal aankanten, niet omdat die opinie juist op de waarheid rust, maar, maar op de ouderdom van zoovele honderde jaren. De menschen zijn apen en papegaaijen van elkan- | |
[pagina 93]
| |
der. - Evenwel zou het toch kunnen zijn, dat die publieke opinie, zat in de geheele kompositie van het raderwerk der menschelijke natuur, dan was ik 'er leelijk meê gefopt. Dan zou mijn plan vast niet opnemen - en ik herinner mij, dat die knapen, die den lof van een' Nero, en diergelijke monsters, op zich genomen hebben, nooit eenigen bijval gehad hebben. Dus ook basta hiermede.... Hemel! Hemel! daar krijg ik een brief met een groot pak van Walraven! - Eene uitdaging van hem, om in plaats van zijn' vriend Verbergente vechten, en eenige koppels pistolen, om daar uit te kiezen? - In het geheel niet - ik denk een afgrijsselijke zedepreek tegen het duël, enz. enz. - te breed om te melden. Als ik hem gelezen heb, zal ik hem aan u toezenden: gij kunt er misschien nog eenige Theses voor uwe Dissertatie uit ontleenen. - Apropos, dat gaat nog niet vlug - de verkozen stof zal u wat te zwaar zijn - of liever voor den fabrikeur van uwe Dissertatie. - Nu, Piet! in mijn' volgenden meld ik u den afloop van de affaire tusschen mij en Verbergen. - Ik wilde wel, dat het al morgen ochtend acht uren was. - Adieu! schrijf mij eens - en zoo gij mij iets van Santje kunt melden ... maar zij leeft misschien niet meêr - wist ik dat, dan liep ik in den degen van Verbergen, of zette mijn | |
[pagina 94]
| |
hoofd, zoo dat hij mij de hersens inschoot - en dan was dit de laatste brief van
Uw' Vriend
Kraaijestein. |
|