Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Parijs, 27. Mei.Lieve Moeder!
Gij zult wel vreemd opzien, dat ik u niet eerder geschreven heb, of, zoo 'er aan mij al iets mankeerde, dat Juffr. Santje dan niet geschreven heeft; maar, lieve Moeder! Juffrouw Santje ben ik kwijt: en ik weet niet, waar zij gevlogen of gestoven is. Sedert de laatste dagen zijn 'er dan heele wonderlijke dingen gebeurd. - Ik had wel meer gehoord, dat Parijs een rare stad was, nu, al word ik tachtig jaren oud, zal ik dat ook staande houden. Ik ben nu, God dank! weder bij Madam Visquerot, want ik heb een dag of vijf met Juffrouw Santje in een hotel gelogeerd geweest. Maar, gij behoeft u niet ongerust te maken: schoon ik het zelf wel eens wat geweest ben: ik ben 'er wel afgekomen. Het doet mij toch verschrikkelijk leed, dat Juffr. Santje weg is. Als ik u alles zou | |
[pagina 70]
| |
beschrijven, Moeder! 't geen 'er in die dag of vier is omgegaan, dan had ik wel drie heele vellen papier noodig, en daarom zal ik maar kort zijn. Als ik te huis kom, moet ik ook wat te vertellen hebben. Juffrouw Santje en ik waren dan op een Diné verzocht bij een zekeren Heer en Mevrouw Lespinas, geloof ik, die dan Hollanders heeten, maar toen wij daar met eene koets gekomen waren, gekleed comme il faut, was het een strik, die de Heer Kraaijestein, daar Juffrouw Santje zoo bang voor was, ons gespannen had. O wat was Santje in het eerst boos, maar daar wij in de knip waren, wat zouden wij doen? Santje moest zich maar te vreden stellen, en ik was wel niet regt gerust, maar ik vond dien Heer Kraaijestein zoo heel verschrikkelijk niet. Hij was toch ook veel zwarter afgeschilderd dan hij is. Wij hadden het 'er heel wel in dat hotel - maar Santje was, als of zij aan mijne zij geplakt was. Zij vertrouwde zich geen oogenblik alleen. Als ik 's morgens naar de kerk ging, ging zij meê en ook de Heer Kraaijestein. Den eenen dag gingen wij naar de Komedie - den anderen dag naar de Tuillerien - en toen, de volgenden dag naar Versailles - wij zagen daar de tuinen, met heele mooije springende fonteinen, nog mooijer, dan op Zijdebalen, en dat is toch al heel mooi. Nu lieve moeder! hadden wij ons zoo met het bekijken | |
[pagina 71]
| |
van die Fonteinen, en het Kasteel wat lang opgehouden, en het sukkelde ook op den weg, zoodat de Heer Kraaijestein besloot, dat wij maar te Sevres zouden logeren, omdat wij dan eerst met gemak de fraaije Porselein-fabrijk zouden kunnen zien. Zoo als wij ook deden. - En als ik te huis kom, zal ik u verhalen, wat ik daar al gezien heb. Santje preuttelde 'er wel wat tegen, maar dat hielp niet veel. Sedert dat wij te Versailles geweest waren, was Kraaijestein wat uit zijn humeur geraakt. - Waardoor weet ik niet. - Daar hij anders altijd heel aardig en vriendelijk is, was hij nu eenigzins gemelijk en zat tusschen beide diep in gedachten. Wij kwamen laat in den namiddag te Sevres, en daar was het Logement alles behalven uitstekend. - Wij konden 'er onder het dak komen, maar niet meêr. Juffr. Santje en ik zouden op het kamertje van de meid, en Kraaijestein op eene kamer van den knecht slapen, want de Heer en Madam verkozen hunne slaapplaats voor ons niet te ruimen. - Zij schonken 'er echter vrij goeden wijn - en daar de dag warm geweest was, smaakte mij die heel goed. Evenwel ik dronk niet meer dan drie, op zijn hoogst vier glaasjes. - Of het daardoor kwam of door dat ik mij dien dag zoo vermoeid had - ik weet het niet - maar ik ben nooit zoo slaperig geweest. - Toen ik mij uitkleedde, viel ik bijna in slaap, en had Juffr. Santje mij niet geholpen, ik was | |
[pagina 72]
| |
niet in het bed gekomen. Ik weet dat zij mij nog zeide: - ‘O Krisje! ik wenschte, dat gij zoo slaperig niet waart. Ik ga, geloof ik, geheel niet naar bed.’ - Al den tijd, dat wij aan het Hotel van den Heer Kraaijestein geweest waren, had zij zich niet uitgekleed - Ik viel in slaap, Moeder! - en nooit, nooit ben ik zachter aangenamer in slaap geraakt. Hoe lang ik geslapen heb, weet ik niet, maar het moet verschrikkelijk lang geduurd hebben, en, toen ik wakker werd, zag ik naar Juffr. Santje - maar zij was niet op het kamertje. - Ik riep - en toen de meid boven kwam, vroeg ik, naar de Juffrouw, die gisteren bij mij geweest was. - De meid proestte uit in het lagchen, en zeî: ‘Ja dat weet ik niet - die Dame kan lang te Parijs zijn.’ - En, vroeg ik, die Heer? - ‘Die is ook al, eer dat het dag was met zijn fiacre vertrokken - 'er is hier dezen nacht een leven geweest, of de de wereld verging. - Het heeft geweerlicht en gedonderd.’ - Ik vroeg, of het heel erg geweest was. - ‘Erg! Erg!’ zeide zij - ‘Ik kan mij niet verbeelden, hoe een mensch het met eenige mogelijkheid heeft kunnen doorslapen - en dan dat verschrikkelijk geweld, dat verder hier den geheelen nacht geweest is. - Mijn Heer en Mevrouw van het Logement zijn pas een uur te bed ... zulk eene consternatie is 'er geweest. - Die Heer moet dan wel een rijk Heer zijn. - Hij | |
[pagina 73]
| |
heeft mij, toen hij heen ging, een Louis d'Or gegeven, onder conditie, dat ik zwijgen zou - nu dat kan ik goed. - Hij heeft ook heel ruim betaald aan mijn Heer. - 't Is een charmant Heer! - maar hij lijkt het met zijne jonge vrouw niet eens te wezen. - Dat is ook een heel mooi mensch, maar verbazend fier - nu ik mag 'er niet van zeggen - ik weet het niet, maar ik gegeloof, dat de Dame ongelijk heeft - althans naar het zeggen van mijn Heer. - Zie het past niet, dat men zoo stilletjes echappeert....’ Hoe is mijne vriendin, vroeg ik, geëchappeerd, is zij weg zonder den Heer? ‘Stilletjes vertrokken ... stilletjes vertrokken,’ zeide zij.... ‘Haar goede man was 'er zeer moeijelijk over.... Het deed mij zeer aan mijn hart, dat eene stuursche vrouw, zij mogt dan zoo mooi zijn als zij wil, zulk een goed en mild Heer zoo behandelde... Maar ik zou mijn' tijd wel verpraten, ik zal uw ontbijt boven brengen, want het is al hoog op den dag -’ Ik was waarlijk in geene kleine verlegenheid, Moeder! maar toen mijn Heer de Kastelein bij mij boven kwam en mij zeide, dat hem door den Heer Lespinas, die zeer vroeg vertrokken was, (en Mevrouw zijn beminde nog veel vroeger) alles voor mij betaald was, tot een rijtuig incluis, dat mij naar Madam Visquerot te Parijs moest brengen; toen hij mij dat gezegd had, werd ik veel gerus- | |
[pagina 74]
| |
ter - en schoon ik over Mejuffr. Santje mij wel bekommerde, maakte ik, toen ik ontbeten had, maar gebruik van de gelegenheid, om zoo naar Parijs te komen. Mevrouw Visquerot lagchte, toen zij mij zag aankomen, en zij lagchte zelf over mijne ongerustheid omtrent Juffr. Santje. ‘Die zal het wel, wonderlijk wel hebben,’ zeide zij. - Onder ons, Moeder, Mevr. Visquerot komt mij voor eene heele rare vrouw te zijn, en, zoo Santje niet spoedig komt opdagen, denk ik, na dat ik alles ingeslagen heb, waartoe gij mij kommissie gegeven hebt, maar alleen naar Utrecht terug te reizen. - Het lijkt mij hier niet, op den duur. - Ik geloof, dat Juffr. Santje toch een braaf meisje is. - Wat heeft zij mij gewaarschuwd, hartelijk gewaarschuwd. - Ik zou wel wat willen missen, om te weten, waar zij is. - Zie daar moeder een heel relaas, dat ik u toch wilde geven, omdat gij misschien anders ongerust zoudt wezen, als 'er geen brief kwam. - Mevrouw Visquerot heeft gezeid, dat ik toch morgen in de hoofdkerk de muzijk moet bijwonen - dan is het een Hooge Heilige Dag. - ‘o Dan is de muzijk uitstekend,’ zegt zij - ‘nooit verzuimt zij die, want die is ruim zoo mooi als die van de Italiaansche Opera - en de geheele beau monde van Parijs is 'er.‘ - 'Er zal voor mij ook vrij wat op te doen zijn van den nieuwsten smaak, die kan ik dan, als | |
[pagina 75]
| |
ik toch zoo spoedig weer naar Holland reis, nog meê nemen. - Nu, lieve Moeder! ik hoop, dat gij en de zusters wel moogt zijn - en zuster Mietje geheel herfteld. - Groet ze van mij en geloof dat ik ben
Uwe gehoorzame Dochter
Christina Beukelman. |
|