Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
Parijs, 27 Mei.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Niet zoo spoedig had ik gedacht weder aan u te schrijven, want schoon het voor mij de aangenaamste bezigheid is, daar ik reeds zoo lang van uwe dierbare tegenwoordigheid verstoken ben, zou ik vreezen, dat mijn veelvuldig schrijven u niet welkom zou zijn. 't Gewigtige echter van het gebeurde, waarin zijdelings onze waarde vriendin Bronkhorst betrokken is, zal genoegzaam zijn, om mij te verschoonen voor deze genomene vrijheid. Ingevolge der uitnoodiging van Mevr. Kraaijestein, om dan maar terstond met het gebeurde aan te vangen, begaf ik mij heden namiddag, vergezeld van mijn vriend Verbergen, naar het aangewezen hotel. Nadat de poortier ons had laten passeren, klommen wij den trap op - en ik liet mij aandienen. Wij werden in een keurige gemeubileerde antichambre gelaten, waar wij een oogenblik vertoefden. - | |
[pagina 57]
| |
Verbergen en ik hielden ons bezig met het bewonderen van het uitstekend fraai ameublement, toen in eens de portebrisé werd open gerukt, en de Heer Kraaijestein nog geheel en negligè met groote nelheid te voorschijn schoot, en zonder eenige komplimenten regt op mij aanhield. Zijn gezigt was bleeker dan gewoonlijk, en 'er heerschte eene zelfs meêr woestheid dan anders in hetzelve.... Ik begon mijn kompliment te maken, gelijk ook Verbergen, maar met eene bulderende stem, zeide hij: ‘Geen komplimenten, mijn Heer Walraven, geen komplimenten tusschen u en mij - wij hebben ernstige, zeer ernst ge zaken met elkander te behandelen.’ Ik: Ik kom ingevolge de uitnoodiging van Mevrouw Kraaijestein - Kraaijestein: Geen spotternij, mijn Heer! geen spotternij, in mijne omstandigheden is die ondragelijk, vooral van een' man als u. Ik: Ik versta u niet, Mijn Heer! Kraaijestein: Ik zal het u dun zeer duidelijk doen verstaan. Ik eisch van uwe hand Mejuffr. Bronkhorst - verstaat gij mij nu, mijn Heer Walraven! Ik: Ik versta u volstrekt niet. Kraaijestein: Gij, gij, en niemand anders, mijn Heer! hebt door dezen of genen kunstgreep, Mejuffrouw Bronkhorst aan mij weten te ontweldigen. Toen ik te Versailles. dat hatelijk verzoek van u kreeg, om haar te | |
[pagina 58]
| |
mogen spreken, vermoedde ik reeds het listige van uw ontwerp. Ik zocht daarom middel, om haar aan uwe bedoelingen te ontrukken, die u echter te Sevres, maar al te wel gelukt zijn ... en nu, nu ontziet gij u niet, om mij, tot eene toegift van beleediging, in mijn eigen hotel te komen bespotten, u houdende, als of gij van de geheele zaak onkundig waart ... Maar gij weet, mijn Heer Walraven, dat ik geen man ben, die mij ooit straffeloos door iemand laat beleedigen. - Susanna Bronkhorst terug - of uw leven.... Nu trad Verbergen toe, die beducht was, dat de Heer Kraaijestein mij dadelijk zou aanvallen, schoon ik daar voor geene bijzondere vrees had. ‘Mijn Heer! zeide Verbergen, op een' forschen toon, en met veel vuur, zoo als hem eigen is: ‘Gij beleedigt mijn' vriend. Hij weet niets van deze gansche geschiedenis, en ik verzeker u, dat hij met mij naar dit hotel gegaan is, ingevolge van een invitatie-biljet in den naam van Mevr. Kraaijestein geschreven. Wij weten van Sevres niets, daar hebben wij geen' voet gehad - Houd u daarmede te vreden, en ga niet voort met uwe beleedigingen, want zoo gij mijn' vriend Walraven met uw vinger slechts aanroert, zal ik u toonen, dat ik een Hollandsche jongen ben, dien het hart op de regte plaats zit.’ Ik: Houd u bedaard, Verbergen! de Heer | |
[pagina 59]
| |
Kraaijestein en ik zullen die zaak met elkander wel afdoen. Ik houd hem voor een te fatsoenlijk man, om in zijn eigen hotel aan iemand geweld te plegen. Mijn Heer Kraaijestein! alles, wat gij gezegd hebt, is voor mij zeer duister - en ik betuig u op mijn woord van eer, dat ik nooit weet geschonden te hebben, dat ik van Mejuffr. Bronkhorst, sedert dat ik van haar het invitatie biljet ontvangen heb, niets gezien, niets vernomen, niets gehoord heb. Ik betuig u, dat ik hier gekomen ben, opregtelijk meenende, dat Mevr. Kraaijestein.... Kraaijestein: o Gebruik dat ondragelijk woord niet. Ik: Meenende, dat gij met Mejuffr. Susanna Bronkhorst gehuwd waart, ik door haar was uitgenoodigd, om hier te dineren. Kraaijestein: Weet gij dan waarachtig niets van Santje Bronkhorst?... Kunt gij zweren, dat gij ... Ik: Mijn woord van eer, mijn Heer! moet u genoeg zijn. Ik zweer nooit, dan wanneer mij de regter daartoe oproept. Ik herhaal u mijne verklaring van een man van eer, dat voor mij even zwaar zweegt als de plegtigste eed, dat ik van Susanna Bronkhorst niets weet. Kraaijestein: O kon ik denken, dat gij mij niet misleidt.... Ik: Gij zoudt de eerste zijn, mijn Heer! dien ik bij mijn weten opzettelijk misleide. | |
[pagina 60]
| |
Kraaijestein: Mijn Heer Walraven! ik ben ongelukkig, zeer ongelukkig. Ik: Gij, mijn Heer! die altijd even luchtig, even vrolijk.... Kraaijestein: Ik ben de ongelukkigste van alle menschen, want ik heb Susanna Bronkhorst verloren.... Ik: Maar zeg mij, mijn Heer! zijt gij dan niet met haar gehuwd?... Kraaijestein: Hoe komen zulke razende begrippen in uw hoofd op? Ik: Het biljet van invitatie immers.... Kraaijestein (mij naderende): Begint gij weder met mij te railleren.... Ik voel, dat ik u bij de keel zou kunnen grijpen, als gij voort gingt.... Verbergen: (zich niet langer kunnende bedwingen, hem een' forschen stoot op de borst gevende, en op een kanapé werpende) Denk niet, denk niet, mijn Heer! dat gij ongestraft kunt voortgaan, mijn' vriend te beleedigen.... (Onderwijl rukte ik Verbergen op zij.) Kraaijestein: (met woede oprijzende) Hoe, hoe mij in mijn eigen hotel ... Robert! Jaques! Henry! smijt deze twee canailles de deur uit. Zij doen mij geweld aan. Verbergen: Wie scheldt gij, mijn Heer! ik eisch satisfactie voor die beleediging.... Ik woon in de Rue de Seine, ik ben de Hollandsche schilder Verbergen - en in plaats | |
[pagina 61]
| |
dat ik mij door uwe Domestieken wil laten smijten, ben ik alle oogenblikken genegen, om zoo gij u beleedigd acht, met den degen of het pistool de satisfactie te geven, die gij verlangt. Ik trok Verbergen terug, en hoorde, in het heengaan Kraaijestein uitroepen: ‘Gij zoudt de eerste zijn, die mij ongestraft gedreigd had.’ In het kort wij raakten toch de trappen gemakkelijker af, dan Kraaijestein ons gedreigd had, en gij zult wel willen gelooven, dat, was ik onvoldaan over het gedrag van Kraaijestein, ik ook bijlang na niet te vreden was over dat van mijn' vriend Verbergen. Ik haalde hem, zooras wij op straat gekomen waren, door over zijne veel te groote hevigheid - en, schoon hij zijne vriendschap voor mij alles wilde doen goedmaken, onderhield ik hem ten ernstigste over de losse uitdaging, die hij gedaan had. Behalve dat ik een volstrekte vijand ben van alles, wat na duëlleren gelijkt, bragt ik hem het gevaar onder het oog, dat hij loopen zou met zich bloot te geven aan een zoo afgerigt en bekwaam man, als de Heer Kraaijestein. Dan daar dit een verkeerd uitwerksel had, wijl hij zich meêr dan ik verwacht had, op de kunst van schermen verstaat, oordeelde ik best de zaak dit oogenblik op haar beloop te laten, maar ik gaf hem echter te kennen, hoe zeer hij mij door zijn opstuivend gedrag beroofd had van de gelegenheid, om uit Kraaijestein ten | |
[pagina 62]
| |
minste nog eenige sporen te vernemen van het laatste hem bekend verblijf van onze vriendin Bronkhorst. Ik zou mij veel onaangenaamheden van den woesten Kraaijestein getroost hebben, om dit te weten te komen, dewijl mij dit misschien op den weg zou geholpen hebben, om verdere nafporingen te doen. Ik kan u niet uitdrukken, hoe zeer ik mij ongerust maak over de ongelegenheid en den toestand, waarin zich onze vriendin waarschijnlijk bevinden zal. Zonder geld, zonder vrienden in een vreemd land om te zwerven, is voor een' man een zeer onaangename toestand, maar hoe veel te meer voor eene Dame, als Suse Bronkhorst. Alles ten haren opzigte is mij volkomen raadselachtig, maar het is bij mij nu genoegzaam zeker, dat zij niet gehuwd is met den Heer Kraaijestein. En het is mij nu zeer klaar, dat het invitatie-biljet alleen gediend heeft, om mij te blinddoeken, en dat hij daar door gelegenheid gezocht en gevonden heeft, om een mondgesprek tusschen mij en Susanna Bronkhorst te vermijden. Gij zult wel van mij vertrouwen, dat ik alles aanwenden zal, wat in mijn vermogen is, om iets van onze vriendin te vernemen. Al was het niet, dat mijn eigen achting voor hare persoon mij aandreef, dan nog zou de vriendschap, die ik weet, dat gij, in wier geluk ik het gevoeligst deel neem, voor Susanna Bronkhorst koestert, genoeg zijn, om niets onbe- | |
[pagina 63]
| |
proefd te laten, om haar uit omstandigheden te redden, die zoo al niet zeer ellendig, ten minsten alleronaangenaamst zijn zullen. Ik wenschte, dat Verbergen maar zijne drift bedwongen had; ik verbeeld mij, dat ik dan althans op beter voet met Kraaijestein zou gescheiden zijn, en dat zelfs zou mij misschien den weg gebaand hebben, om achter de waarheid te komen. Daarenboven vrees ik nog, dat deze historie gevolgen hebben zal, want ik behoef u den Heer Kraaijestein niet te beschrijven. Deze is de man niet, om zich eenigzins ongewroken te laten beleedigen, en voor mijn' vriend Verbergen sta ik ook geen oogenblik in. Ontvangt hij eene uitdaging; zeker ... zeer zeker zal hij die aannemen - en om een dwaas point d' honneur zich bijna even zeker ongelukkig maken. Ik heb hem al trachten te beduiden, met alle kracht van redenen, die ik kon aanwenden, al het belagchelijke, onwaardige, onbetamelijke en snoode van een duël, maar het denkbeeld van voor een lafaard te zullen gehouden worden, weegt bij hem boven alle anderen van gevoel en pligt. Mijn Papa heeft mij ook het schermen laten leeren, maar genoegzaam na elke les, die ik ontvangen had van mijnen schermmeester, ontving ik nu op deze, dan op gene wijze eene les van hem, om nimmer die kunst te misbruiken tot dat schadelijk en schandelijk einde, waartoe | |
[pagina 64]
| |
zoovele jongelieden, bij de minste beleediging, oogenblikkelijk gereed zijn. ‘'t Is,’ zeide hij menigwerf, ‘'t is de pligt van een' man, dat hij zich kan verdedigen, als het de nood vordert. - 't Is daarom voor iemand, die de wereld in moet, en in verscheide toevallige omstandigheden kan komen, het zij in, het zij buiten zijn vaderland, noodzakelijk, dat hij zich tegen den aanval van booswichten, die hem naar goed en leven staan, kan verdedigen. - Daarom moet hij de wapenen, die daartoe dienstig zijn leeren behandelen - daarom laat ik u schermen en schwadronneren en het gebruik van schietgeweer leeren - behalve dat dit rustigheid en zelfsvertrouwen inboezemt, en aan de houding iets kloeks en mannelijks bijzet....’ Maar ik verveel u misschien met over dit onderwerp te schrijven - vergeef het mij echter, dat ik van mijnen dierbaren Papa sprekende, eenigzins langwijlig ben; een man mij in den besten bloei zijner jaren ontrukt, dien ik, omdat ik mijne Mama nooit gekend heb, met alle vereenigde kinderliefde beminde - en wiens nagedachtenis mij zoo dierbaar is, dat het onder mijne aangenaamste oogenblikken behoort, als ik van hem spreken of schrijven mag. Alle zijne lessen, alle zijne vermaningen wegen op mijn hart - en het is, of zij door zijnen dood een zekere soort van heiligheid ontvangen hebben. - Gij hebt het geluk, mijne dierbare! nog beide uwe | |
[pagina 65]
| |
ouders te bezitten - gij hebt het geluk van nog dagelijks hunne lessen, hunne vermaningen te kunnen hooren. O hoe gelukkig zal ik zijn, zoo ik, bij het hoogst geluk, dat mij op aarde kan beschoren zijn, ook het streelend bijkomend genoegen mag hebben van de dierbaarste namen, die op aarde genoemd worden, weder te mogen uitspreken. Zalig is het voor mij, te herdenken, hoe hartelijk lief ik mijnen Papa gehad heb - en zonder vermetelheid geloof ik, dat ik een goed zoon geweest ben. - Mij dunkt, dat ik ergens gelezen heb, dat een goed zoon gegronde hoop geeft op een' goeden Echtgenoot. - O Charlotte! - God geve, dat gij mij eerlang gelegenheid schenkt, om u dit, door mijn gedrag, in de zoo gewenschte betrekking te bewijzen! Zooverre had ik geschreven, toen Verbergen bij mij kwam, en mij een' uitdagingsbrief van Louis Kraaijestein vertoonde, tegen 8 uren 's morgens in het Bois de Boulogne; 't zij met den degen 't zij met het pistool. ‘Heb ik het u niet gezegd,’ zeide Verbergen, ‘dat ik 'er zeker aan zou moeten....’ Ik vroeg met de grootste bekommering, dewijl ik wel het antwoord duchtte - gij hebt hem immers nog niet geantwoord? - ‘Niet geantwoord,’ zeide Verbergen, ‘niet geantwoord? kunt gij dat van mij verwachten. Neen, mijn vriend! ik heb hem reeds geantwoord, dat ik komen zal - en om te too- | |
[pagina 66]
| |
nen, dat ik geen verschil maak in de wapenen, dat ik mij zoo wel van een' degen, als een paar pistolen voorzien zal. Kan het in u opkomen, dat ik een oogenblik vreezen zou voor dien baldadigen Kraaijestein. Het eenige, dat mij spijt, is, dat ik tot overmorgen wachten moet. Ik blaak reeds van verlangen, om den beleediger van mijnen vriend onder de oogen te zien - en daar ik van u zoovele staaltjes van dien deugniet gehoord heb, zal ik misschien het middel zijn, om de wereld van zulk eenen booswicht te verlossen.’ - En misschien, voerde ik hem tegen, zult gij door uw onvoorzigtig, strafbaar, ondoordacht, toestemmend antwoord, dien deugniet in gelegenheid stellen, om door zijne bekwaamheid een verdienstelijken jongeling, die nog lang voor de kunst en maatschappij nuttig zijn kon, te verminken, ofte vermoorden - Denk, denk, Verbergen, hoe zal uwe oude zwakke moeder, hoe zal uwe lieve zuster te moede zijn, als ik haar den ergsten asloop van deze historie moest melden.... ‘Ik heb,’ antwoordde hij met veel drift, ‘ik heb geantwoord, en zal woord houden, en zoo gij het verkiest, zult gij mijn seconde zijn.... Ik ga naar boven, om de laatste hand te leggen aan mijn historisch stuk uit de Orlando Furioso. Ik heb eenige trekken in het gezigt van Kraaijestein gezien, die mij dienen kunnen. Het zou mijn laatste stuk kunnen wezen - en dan | |
[pagina 67]
| |
is het voor u, mijn vriend! tot eene gedachtenis.’ - Zoo sprekende ging hij heen - en liet mij in groote ontroering aan mijne gepeinzen over. Na lang over alles nagedacht te hebben, heb ik eindelijk besloten, om, buiten weten van Verbergen, eenen stap bij den Heer Kraaijestein te wagen. Eerst meende ik alleen naar hem te gaan, en, met alle openhartigheid, en Hollandsche rondheid, met hem te spreken over het gebeurde, om langs eenen of anderen weg eene bemiddeling te bewerken, tusschen hem en Verbergen, om het schandelijk tweegevecht te voorkomen. Maar bij nader nadenken, heb ik geoordeeld, dat ik, na alles wat er gebeurd was, mij niet moest blootstellen aan nieuwe persoonlijke beleedigingen. Ik heb echter niet van mij kunnen verkrijgen, om in de zaak niets te doen, en dus besloten aan den Heer Kraaijestein over het onderwerp te schrijven. Ik koester wel niet veel hoop, maar ik ben echter verpligt te beproeven, of ik misschien slagen mogt. Het ergst is, dat ik aan een' marl schrijven moet, zoo ik vrees, zonder beginsels van zedelijkheid of godsdienst - en daar door vallen de sterkste gronden weg, maar misschien, dat hij niet allen gevoel verloren heeft. - Zoodra omtrent de noodlottige zaak iets bijzonders plaats heeft, zal ik u schrijven - en nog eerder als ik iets met zekerheid van het lot onzer vriendin mogt vernemen. | |
[pagina 68]
| |
O hoe reikhals ik naar een' brief, die mij ten minste van uwen aanhoudenden welstand verzekert, al behelst hij de vervulling niet van mijne hartelijkste hope, welke ik den Hemel vurig bid, dat eenmaal voldaan zal worden. Zijt althans verzekerd, dat ik met de grootste hoogachting en teederste liefde ben
Uw dienstvaardige en hartelijk liefhebbende
Philip Walraven. |
|