Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Velp, 26. Mei.Waarde Zoon!
Daar ik gisteren hier ben aangekomen, en mijn' intrek genomen heb in het huis, dat gij voor mij gehuurd hebt, haast ik mij, om u dat volgens uw verzoek te berigten. Ik kan u niet genoeg mijne tevredenheid betuigen, dat gij de zaken, met behulp van den Heer Elzevier zooverre hebt weten te brengen, dat ik veilig op den vaderlandschen grond heb kunnen terug keeren, schoon het mij geweldig leed doet, dat aan de groote zaak geen herstellen is. Ik ben en blijf een bedorven, een geruïneerd man. 't Valt mij hard, zeer hard, dat ik, die eens een aanzienlijk welvarend koopman geweest ben, nu in een' staat van volstrekte afhankelijkheid verkeer. Schoon ik groote reden heb, om dankbaar te zijn, zoo wegens u als uwe zuster Suse, doet het mij geweldig zeer, dat gij, om zoo te spreken, van uwe nooddruft u berooft, om mij op deze plaats, in eene | |
[pagina 51]
| |
heel geringe en kleine maar toch gemakkelijke woning te onderhouden. Gij schrijft mij, dat gij daarmede niets anders doet, dan uw' pligt, als kind, te vervullen, hopende, dat ik het alleen als zoodanig zal aanmerken, en wenscht, dat het vervolg mij nog klaarder overtuigen zal, dat gij dankbaar zijt voor al het goede, dat ik u geleerd heb, waardoor gij nu in staat zijt, niet alleen om voor u zelven te zorgen, maar ook, om iets voor een ander te kunnen missen. Toen ik die woorden las, zag ik daar duidelijk in de goede, de edele gevoelens, welke gij van uwe brave Mama geleerd hebt, en die bij u en Suse zullen diepe indruksels gemaakt hebben. God vergelde haar dat in de eeuwigheid! Ik kan niet nalaten bij deze gelegenheid u te schrijven over het groot verschil tusschen u en uw' broeder Abraham. - Toen ik eergister uit het Cleefsche terug kwam, en wel bij 't vallen van den avond te Nymegen, ontmoetten mij twee Husaren.... Ik had in het eerst geene bijzondere aandacht op die knapen, waarvoor ik uit den weg liep, omdat zij mij meer of min bestoven schenen. Maar oogenblikkelijk, zoo als zij mij voorbijgegaan waren, keerde een van dezelve zich om - en zeî, met een gruwelijken vloek ... ‘Ben jij het Papa! - wat kom jij hier maken, ik denk niet, dat jij in gedachten neemt, om mij van den dienst af te koopen. - Dat zou niet makkelijk gaan, | |
[pagina 52]
| |
en ik zou 'er ook wel tienmaal de die en die van hebben,’ (alles met de verschrikkelijke en ruwste vloeken; toen zijn kameraad roepende) ‘Kom hier, Flip! die Heer is mijn ouwe, weetje! - Maar, Papa! - als je me toch wat bij kondt zetten - een foldaten beurs is altijd plat - dan zal ik 'er een op je gezondheid nemen....’ Ik trok hem een weinigje op zij - Bram! zeî ik, en de tranen kwamen mij in de oogen, weet je dan niet, dat ik zoo ongelukkig geweest ben van te mankeren, dat ik een ongelukkig, een geruïneerd man ben?... En wat antwoordde de onbeschofte vlegel: ‘Wel nu nog fraaijer. Hoe later op den dag, hoe mooijer volk. Wat raken ons militairen die bagatellen.... Loop jij enz. enz.’ En hier rolden onder een' stroom vervloekingen en verwijtingen, woorden uit zijn' mond, die ik nooit vergeten zal - en zonder zelfs goeden avond te zeggen liep hij slingerende heen. Ik dacht, dat ik op straat zou bezweken hebben - en die bejegening kostte mij den geheelen nacht slapens. Nooit had ik gedacht, dat het met een kind zoover komen kon, schoon ik in dien nacht honderdmalen gedacht heb aan hetgeen uwe zalige Mama mij zoo dikwijls van hem gezegd had. ‘Bronkhorst! Bronkhorst! Ik heb over onzen Bram alleen meer vrees dan over de drie andere kinderen. Hij is zoo los van zeden, Kolfbaan, Biljard, Ko- | |
[pagina 53]
| |
medie, plaisierpartij op plaisierpartij; altijd het huis uit, en 's nachts altijd laat te huis.... Zoo wij oud worden, zullen wij aan hem verdriet hebben. Hij is op den weg, om een Lichtmis te worden. - Hij heeft reeds meermalen om de tranen van zijne moeder gelagenen.’ Ik troostte dan de brave vrouw, zooveel ik kon. Nu zij is bewaard gebleven, om deze en andere ellenden te zien. Ik dacht niet, dat een mensch, een jong mensch zoo ver kon ontaarden, en ik wil nog hopen, dat het gedeeltelijk aan het te groot gebruik van sterken drank is toe te schrijven. Gij weet zelf, hoe dikwijls ik hem tot een bedaarder gedraag vermaand heb, maar hij was op het Kantoor niet te houden. Zoolang uwe Mama leefde, ging het nog wat aan, maar sedert haar' dood is de molen geheel door den vang geraakt.... O wat is het eene groote ramp voor ons allen geweest, dat die brave vrouw zoo vroeg gestorven is. Al had mij het zelfde lot getroffen, dat mij nu overkomt, en had zij blijven leven, dan had het mij waarschijnlijk niet bejegend; maar al was dat zoo geweest, zij zou mij zoo niet alleen hebben laten omdolen - gelijk ik vrees, dat uwe tegenwoordige Mama doen zal; want zoolang ik in Emmerik geweest ben, heb ik geen letter schrijvens van haar gekregen - en toch hare verbazende verteringen, hare partijen - en vooral - het grof spel ... maar laat ik liever zwijgen.... | |
[pagina 54]
| |
Als ik niet zoo ongelukkig was, als ik ben, dan zou ik met veel genoegen, op dit Dorpje het overschot van mijn leven kunnen doorbrengen. 't Is regt aangenaam gelegen, vooral wat de environs betreft, in de nabijheid van het beroemde Klarenbeek en Rozendaal, schoon ook die plaatsen mij aan uwe zalige Mama herinneren, want het eerste jaar van ons trouwen ben ik daar met haar geweest, toen wij een reisje naar Cleef deden. - Ik heb het hier wel, en schoon het mij hard valt, om te zeggen, beter dan ik verdien. Een boerenmeisje doet de weinige boodschappen, die ik te doen heb, en zorgt voor mijn eten enz. Eenige deuren verder woont in een vrij goed huis eene Dame, maar ik weet haar' naam nog niet. Mijn boerinnetje zegt, dat het een Hollandsche Mevrouw is. Nu ik heb geen' lust om met haar kennis te maken, schoon het mij vreemd zijn zal, alleen met boeren te verkeeren. Schrijf mij toch eens, hoe het met Suse en Wimpje gaat. Mijne treurigste gedachte van allen is, dat ik mijne kinderen heb ongelukkig gemaakt, en, buiten Bram, zulke goede kinderen. Ik kwel mij daarover nacht en dag. Ik zou gaarne wel eens aan Suse willen schrijven, maar ik weet niet, hoe ik het aan zal vangen. Mijn hart wordt overstelpt van droefheid, als, ik begin. - Denk eens na Koo; zij heeft, in den kommerlijken toestand, waarin zij zich bevond, en niettegenstaande ik haar in het | |
[pagina 55]
| |
Krankzinnighuis buiten de Wijk had doen plaatsen, mij een' brief geschreven vol deelneming en hartelijke liefde en mij daarin op een kaarteblad zes dukaten toegezonden. - O hoe zal ik dat ooit aan haar kunnen vergelden! - Terwijl ik dit schrijf, overvalt mij de huivering van de koorts; want ik sukkel sedert eene poos tijd aan eene derdendaagsche koorts, die eer toe dan afneemt: misschien dat evenwel de Geldersche lucht mij goed zal doen, en dan daarbij het aangename voorjaar.... En zoo niet, wat zal de wereld ook aan mij verliezen, die een last voor mijne kinderen geworden ben. Maar ik zaj liever maar ophouden met schrijven, daar het van daag mijn koortsdag is, en ik reeds weêr begin te beven. - Ik blijf intusschen, bij gelegenheid weder eenig schrijven van u wachtende,
Uw toegenegen Vader Frederik Bronkhorst. |
|