Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Parijs, 25. Mei.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Hoe verrukt was ik van Lyon terug komende een brief van uwe handGa naar voetnoot(*) aan mijn adres | |
[pagina 42]
| |
te Parijs te vinden bij mijne aankomst, die eergisteren plaats had. O ik hoop, dat ik mij niet bedrieg in de zoete hoop, die ik heb opgevat, en schoon gij op een' luchtigen trant over de teederheid van mijne gevoelens boert, zie ik met blijdschap, dat gij mijn aanzoek, om, bij mijne wederkomst in het vaderland, die door nog eenige hier te verrigten zaken, tegen mijnen dank, vertraagd wordt, de verklaring van mijne hartelijke genegenheid, die ik nu herhaalde keeren in geschrift gedaan heb, in persoon te mogen herhalen. Niet dat ik zooveel vertrouwen stel op mijne mondelijke voordragt over eene zaak, die mij zoo van nabij raakt, waaraan ik het geluk van mijn leven verbonden acht; neen! ik ducht, dat ik alle uwe toegeefelijkheid zal noodig hebben ... maar zijt verzekerd, hoedanig ook mijne ontroering bij onze ontmoeting zijn moge, dat die zelfs aan mijne opregte liefde is toe te schrijven. Zijt verzekerd, dat alle mijne woorden de zuivere ongekunstelde taal van mijn opregt hart zijn. Ik ben gister naar Versailles geweest met mijn' vriend Verbergen, ee heb daar onder anderen het Hof en vele merkwaardigheden bezigtigd - maar gij zult niet ligt raden, wie ik op eenen afstand gezien heb - en in welk bijzonder gezelschap. - Ik wil u niet laten raden.... Ik heb onze vriendin Susanna Bronkhorst gezien, vergezeld van | |
[pagina 43]
| |
niemand anders dan van den Heer Kraaijestein. Verbergen en ik hadden een uur in het Logement in het Park vertoefd. Toen wij na eenige ververschingen gebruikt te hebben, en gereed om het merkwaardige van Versailles te bezien, ons gereed maakten om te vertrekken, - hield 'er een uitstekend fraai rijtuig naar den allernieuwsten en brillantsten smaak stil - zoo het rijtuig als de equipagie trok onze aandacht, wij stonden in eene bovenkamer voor de glazen. - Het blinkende en fraaije van den toestel maakten ons nieuwsgierig naar de personen, welke zich in het rijtuig bevonden. - Ik zag eerst den Heer Kraaijestein te voorschijn komen, en dat reeds verwekte bij mij geene kleine verwondering, maar hoe nam dezelve toe, als ik onze vriendin Bronkhorst door hem, op eene galante maar zeer bescheidene wijze uit het rijtuig helpen zag. Hemel! Verbergen! zoo barstte ik uit - ziedaar den Heer Kraaijestein en Juffr. Susanna Bronkhorst. - ‘Zeker is zij die goddelijke Schoonheid,’ zeide Verbergen, ‘welke het eerste uit de koets stapte, want die andere Dame kan zij niet zijn.’ 'Er kwam namelijk buiten Juffr. Bronkhorst nog eene jonge Dame uit het rijtuig. Deze echter weet ik niet immer meêr gezien te hebben. En ik was ook zoodanig door het gezigt van Kraaijestein en Juffr. Bronkhorst getroffen, dat ik weinig of geen acht op dezelve | |
[pagina 44]
| |
sloeg. - Zeer weinige oogenblikken had ik ook maar, om waarnemingen op het stuk te doen, dat mijne geheele aandacht verslond, want toen ik mijne oogen durfde gelooven, waren zij reeds in het Logement verdwenen. Ondertusschen scheen 'er mij, zooveel ik dan heb kunnen ontdekken, eene grootere harmonie tusschen Kraaijestein en Mejuffr. Bronkhorst plaats te grijpen, dan ik mij kon voorstellen. - Ik was eenige oogenblikken stom van verbaasdheid, die mij besluiteloos maakte, wat in dit geval te doen. Verbergen, die dit klaar bemerkte, vroeg mij op zijnen gewonen toon: ‘Het ontschiet mij zeer die Hollandsche Lucretia, waarvan gij mij zoovele wonderen verhaald hebt, de eerstemaal, dat ik de eer heb haar te zien, juist te aanschouwen in het gezelschap van haren vervolger.’ Hij voegde 'er verscheide satyrike aanmerkingen bij, met welke ik de moeite niet nemen zal, uwe aandacht lastig te vallen. Ik antwoordde hierop niets, daar ik alleen wenschte, dat ik gelegenheid vinden kon, om Susanna alleen voor eenige oogenblikken te spreken. Ik wist geen beter middel uit te denken, dan haar een klein biljet te schrijven, en door den knecht van het Logement aan haar te bezorgen. Ik schreef haar, dat ik haar niet zonder verwondering gezien had; dat ik haar slechts vijf minuten alleen wenschte te spreken, en dat ik mijn' intrek genomen had bij mijn' vriend Verbergen, | |
[pagina 45]
| |
wiens woonplaats ik opgaf. - Ik zond den knecht daar mede naar beneden - die binnen weinige minuten met hetzelfde biljet weder boven kwam, waarop, zoo ik denk, de hand van Kraaijestein geschreven had. - ‘Mevrouw Kraaijestein geboren Bronkhorst zal het zich eene bijzondere eer reekenen den Heer Walraven aanstaande Donderdag [dat is overmorgen] aan het diner op te wachten; op dit oogenblik ontbreekt haar volstrekt de gelegenheid -’ en hier volgde het adres, waar zij zich te Parijs onthield. - Terwijl ik dit antwoord woord las, zag Verbergen, hoe Kraaijestein met Juffr. Bronkhorst en de andere onbekende Dame het Logement in groote overhaasting verliet. Hij had zeer naauwkeurig acht gegeven op het gelaat van Suse, maar meende daarin geene zeer vergenoegde trekken bespeurd te hebben. - Ik schudde mijn hoofd onder de lectuur van het biljet en gaf het aan Verbergen over. - Deze schaterde uit in lagchen, toen hij het woord Mevr. Kraaijestein las.... ‘Ziedaar,’ zeide hij, ‘de ontknooping van het blijeindend Treurspel, daar van zijn toch wij Hollanders liefhebbers. Het schoone, het zedige, het preutsche meisje, dat zulke verheven sentimenten had, als Susanna Bronkhorst - nu pronkende met den naam van Mevrouw Kraaijestein - nu de Gemalin van den lossen en dartelen Heer Kraaijestein. - Of het haar wat | |
[pagina 46]
| |
gekost heeft, om dus aan u te schrijven, geloof ik bijna, omdat het mooije ding 'er toch eenigzins ontevreden uitzag - omtrent zoo als een jongen, die tegen zijn' dank een pil indikt....’ Zoo praatte Verbergen nog wat voort, terwijl ik met aandacht het biljet bekeek. Hoor Verbergen! zeide ik - 't Is en blijft mij ongeloofelijk. 't Is de hand niet van Juffr. Bronkhorst. - ‘Mevr. Kraaijestein wilt gij zeggen,’ viel hij mij boertend in de reden. - Ik kan niet gelooven, ging ik voort, - Verbergen: De natuurlijkste zaak van de wereld, dat eene zedige schoonheid met een' ondeugenden zwierbol trouwt.... Ik: Verbergen! gij doet de sekse onregt, met zoo over Juffr. Bronkhorst te spreken. Zij is geen gewoon meisje. Verbergen: En naar dat ik gehoord heb, is Kraaijestein ook bijlang na geen gewone jongen. Ik: Niemand zal ontkennen, dat hij vlug en vernuftig is, maar hij is een der ondeugendste mannen, vooral ten aanzien der sekse. Verbergen: Waarlijk, Walraven! gij kent de sekse niet. Kunt gij grooter zegepraal voor eene prude bedenken, dan dat zij een' losbandigen knaap aan de zegekar harer schoonheid kluistert. Ik: Juffrouw Bronkhorst is geene prude - neen! Verbergen! zij kan - zij kan de Vrouw | |
[pagina 47]
| |
van Kraaijestein niet zijn. - 't Zal weder eene van de ondeugende uitvindingen van dien booswicht zijn, die tot alles in staat is. Verbergen: Zult gij van die uitnoodiging tegen overmorgen dan geen gebruik maken? Dan zoudt gij u met eigen oogen kunnen overtuigen van het ongeloofelijk verschijnsel. Ik wenschte, dat gij van mij ook melding gemaakt hadt, dan had zich de invitatie ook tot mij uitgestrekt. Mogelijk had dit gelegenheid gegeven, om mijn Heer en Mevrouw Kraaijestein te portraiteren. Ik: Ik neem het over mij, Verbergen! een vriend mag een vriend medebrengen, zegt het Vaderlandsche spreekwoord. Ik ken Mejuffrouw Bronkhorst genoeg, om u te verzekeren, dat gij haar, bijzonder, om dat gij een Hollander zijt, wellekom zult wezen.... En dan, dan zult gij u kunnen overtuigen, wie van ons beide gelijk heeft. Verbergen: Ja! maakt gij 'er geen zwarigheid in, ik althans ook niet, want ik zal de eerste schilder niet zijn, die zich ongenood aan tafel zet. - Ik hoop, dat ik u geen ondienst gedaan heb, met het gesprek tusschen Verbergen en mij, zoo als het voorgevallen is, op te te geven, daar het u tevens een klein staaltje geeft van den luchtigen en vrolijken aard, welke hem, als een' Hollandschen Schilder eigen is. Ik mag hem ongemeen gaarne lijden, om zijn gulhartig, en | |
[pagina 48]
| |
edelmoedig karakter. Duid hem daarom het geen hij zich zoowat losjes van de sekse in het algemeen en van Susanna Bronkhorst in het bijzonder heeft laten ontvallen, niet ten kwade. Hij mat met een' franschen maatstaf de geheele sekse - en daarmede handelt hij niet zeer billijk, want elk, wie maar eenig gevoel van kieschheid behouden heeft, moet zich ergeren over de losheid van zeden der Hoofdstad, en de ligtzinnigheid van zoovele dier sekse, welker grootste sieraad wij Hollanders ingetogenheid en kuische zeden achten. Ik vrees somtijds, dat de brave jongen niet op zijn hoede is, en hoe menig Kunstenaar van den voortreffelijksten aanleg heeft zijn graf gevonden te Parijs of te Rome, door dat zijn aandoenlijk hart zich liet betooveren door het schijnschoon der verleiding - maar ik zal misschien door hierbij zoo lang stil te staan voor u vervelend worden. - Ik zal dus niets meer van Verbergen zeggen, dan dat ik hoop, dat gij hem eens van nader bij als mijn' Vriend kennende, de kleine losheden en vrijheden wel vergeven zult. Om dan weder te keeren tot onze vriendin Bronkhorst. Ongetwijfeld zijt gij het met mij eens, en misschien zijt gij 'er zeker van overtuigd, dat zij de vrouw niet kan zijn van Kraaijestein. - En echter, als ik bedenk, hoeverre de stoutheid zou gedreven zijn, om op haar' naam mij uit te noodigen, haar voor | |
[pagina 49]
| |
zijn Echtgenoot buiten haar weten te doen doorgaan, geraakte ik in zekeren twijfel ... maar ik geloof, dat het wenschelijk is, dat men de verregaande stoutheid van een' zoo beginselloos en ondeugend man, als waarvoor ik Kraaijestein houde, niet kan begrijpen, omdat men dan beveiligd is, om ooit dien trap van ondeugd te bereiken, tot welken hij opgeklommen is. Ik wil u niet verbergen, dat ik reikhals naar den dag van morgen - en ik zal niet nalaten u onmiddelijk eenig berigt te zenden van mijne ondervinding - maar duizend tegen één, Mejuffr. Susanna Bronkhorst is de vrouw niet van Louis Kraaijestein. Heb de goedheid en maak mijn eerbiedig kompliment aan uwe geëerde ouders, en geloof, dat ik met de hartelijkste genegenheid en diepste hoogachting mij noem
Uw' dienstvaardigen Dienaar Philip Walraven. |
|