Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Parijs, 23. Mei.Waarde Vriendin!
Weinig dacht ik bij het sluiten van mijnen brief aan Madam Gibbon, dien zij zeker aan u zal medegedeeld hebben, dat ik reeds heden weder de pen opvatten zou, doch mijn toestand is, zoodanig veranderd, dat ik 'er het hoogste belang in stel, dat gij weet, wat mij wedervaren is. Ik ben bedrogen, deerlijk hedrogen, en door wien anders, dan door Kraaijestein. De geheele visite bij den zoogenaamden Heer Lespinas was niet anders dan een mij gespannen valstrik. - De Heer Lespinas. en zijne zieke Hollandsche Echtgenoot, waren schepsels van zijne uitvinding. Verbeeld u, Lotje! dat ik met Krisje naar het Hotel van dien zoogenaamden Heer Lespinas gereden en door een zeer fatsoenlijk gekleed man bij zijne zieke, in een fauteuil gezeten vrouw, ingeleid, die vrouw, na dat ik eenigen tijd bij haar gezeten had, zag opstaan - en door het afwerpen van eene losse kleeding niemand anders voor mi] zag dan | |
[pagina 22]
| |
den man, die ik het meest van alle mannen vreeze, die mij met groote vrijmoedigheid omhelsde, en mij te kennen gaf, dat ik nu eindelijk in zijne magt was. Ik kan u onmogelijk beschrijven, hoe ontsteld ik was. Ik weet alleen, dat ik alle pogingen aanwendde, om mijne tegenwoordigheid van geest niet geheel te verliezen - en tot mijne verwondering bezweek ik niet. Hij had, zeker door zijnen medepligtige, de deur laten sluiten, daar mijne vriendin op mijne uitroeping van vlugt! vlugt! vergeefs de deur zocht uit te komen. Toen hij zich naar Krisje wendde, en mij los liet, wierp, ik mij, genoegzaam wanhopig, op een kanapé. Ik stelde ondertusschen alle pogingen in het werk, om mijnen felgeschokten geest tot bedaardheid te brengen. Ik voelde mijn' boezem vervuld met de grootste verontwaardiging tegen den man, in wiens handen ik gevallen was; maar had tevens het geluk van te beseffen, dat mij, in dit oogenblik, geen tegenstand baten kon. - Ik zat eene geruime poos geheel in gepeins verzonken, om te overleggen, welk een' weg ik, in dezen noodlottigen toestand, zou inslaan. Ik hoorde Kraaijestein wel zwetsen van mijne veiligheid, van zijne edelmoedigheid; op dat alles antwoordde ik geen woord. - Ik kwam tot het besluit, om, zooveel mogelijk, mijne gramschap in te binden, maar tevens mijne waardigheid tegen hem te handhaven ... om zonder hem te | |
[pagina 23]
| |
tergen, mij zoo moedig te gedragen, als mij mijne benarde omstandigheden zouden toelaten. - In het kort, ik greep moed. - Zoo brengt de noodzakelijkheid somtijds een nuttig besluit voort. - Ik gaf Kraaijestein zeer vrijmoedig te kennen, dat ik mij als zijne gevangene beschouwde - en eischte van hem, toen hij zich op zijne edelmoedigheid beriep, om mij op hem te verlaten, dat hij mij daarvan slechts één bewijs geven zou - en toen nam hij de vrijheid, om mij op Juffr. Beukelman te wijzen, welke hij zeide alleen een deelgenoote van mijn lot gemaakt te hebben om getuige te zijn van zijne edelmoedige behandeling en gedrag ten mijnen opzigte. Ik zweeg en hield mij of dit bewijs afdoende was, schoon ik, zijne listen kennende, daardoor in het minst niet gerust gesteld werd. - Hij noodigde ons daarop ter maaltijd, en bragt ons in een zeer prachtig vertrek ... maar, behalve dat ik te zeer ontsteld was door al het gebeurde, om iets te gebruiken van het wel kostbaar maar niet omslagtig diné, kon ik niet besluiten, om mij meer dan volstrekt noodzakelijk naar den wil van Kraaijestein te schikken, en hem te doen gevoelen, zooveel ik maar eenigzins durfde, hoezeer ik mij door hem beleedigd aanmerkte. Ik gebruikte, zoo als eene gevangene betaamt, alleen water en brood. - Toen de maaltijd afgeloopen was, liet hij mij het slaapvertrek en mijn schrijfkabinet, voorzien van ecne aardige | |
[pagina 24]
| |
boekerij, benevens drie vrouwelijke dienstboden, die hij ter mijner beschikking gaf, met alle bescheidenheid, ik moet zeggen, schijnbare onderdanigheid, zien. - Hij gaf van alles de sleutels, die ik, wel begrijpende, hoe weinig die overgiste beteekende, daar hij zeker van alle dubbele heeft, zonder hapering aannam, alleen om hem in zeker vermoeden te brengen, dat ik hem niet wantrouwde. Ondertusschen nam ik Juffr. Beukelman aan eene zijde - en deed haar mij op het plegtigst beloven, dat zij mij, wat 'er mogt gebeuren, niet verlaten, maar overal vergezellen zou, en alle middelen aanwenden, die zouden kunnen strekken, om dit gevaarlijk huis te ontkomen, waartoe ik hoop, dat de goede Voorzienigheid toch wel de eene of andere gelegenheid geven zal. - Wanneer ik een persoon van mijne sekse, die ik voor een eerlijk meisje ken, bij mij heb, zal ik misschien hier wel eenige dagen, in grooter veiligheid kunnen doorbrengen, dan voorheen te Loosduinen, toen ik mij zoo veilig achtte. En hoeveel, kan 'er somtijds in weinige dagen gebeuren. Ik zou, door mij hevig tegen hem te gedragen, mij alle wegen ter ontkoming afsnijden, want, schoon hij mij met zijn bijzijn lastig valt, ik ben hier niet volstrekt opgesloten, en ik laat mij daarom vinden tot zaken, waarover gij u misschien verwonderen zult. Schoon met vrij wat tegenkanting ben ik gisteren met hem en Juffr. Beukelman naar het Theatre | |
[pagina 25]
| |
François geweest, waar l'Enfant Prodigue vertoond werd. Gij begrijpt, dat het mij veel, zeer veel kostte, om mij daar toe te laten vinden, maar, mijn gevormd ontwerp volgende, vergezelde ik met mijne Vriendin den Heer Kraaijestein naar de Komedie. 'Er werd voortreffelijk gespeeld, en 'er waren oogenblikken, waarin ik, door het uitmuntend spelen van den jongen Euphemon (Gij kent het stuk) mij en mijnen toestand vergat. In gaf tusschen beide acht op Kraaijestein, om te ontdekken, of 'er misschien nog eene enkele zaadkorrel van eerlijke beginsels in zijn hart verborgen was - en (zoo ik mij niet bedrogen heb) ik zag hem daar aangedaan, waar ik hoop gekoesterd had. Gij begrijpt, Lotje! dat ik nu belang moet stellen in de beginsels waaruit de man handelt, in wiens magt mij een noodlottige zamenloop van omstandigheden geworpen heeft. - Het ontglipte echter den doorslepen man ook niet, dat ik geroerd, zeer geroerd was door het spel. - Hij verzuimde ook niet, om dat oogenblik waar te nemen, en mij te verzekeren hoe zijne gevoelens instemden met die van Euphemon. Gij zult echter wel gelooven, Lotje! dat ik aan alle die betuigingen niets hechtte, maar hem met zooveel vrijmoedigheid, als mijne tegenwoordige omstandigheid toeliet, bestrafte. Hij veinsde (want het kan immers niet anders dan veinzerij bij hem zijn?) Hij veinsde die zeer | |
[pagina 26]
| |
gelaten aan te hooren. O hoe gelukkig is het, dat ik zooveel van hem wete, anders, anders, Lotje! zou ik in de verzoeking komen, om te gelooven, dat hij toch zoo door en door bedorven van beginselen niet was, als de wereld hem afschildert. En ach! schoon ik mij nu daarvan overtuigd houde, hoeveel goeds gaat 'er in dien man verloren, waar toe hem de natuur had aangelegd. Wat is het jammer, dat eindelijk de booswicht eene hoogte schijnt te beklimmen, van welke het terugkeeren onmogelijk is. Ik wenschte, Lotje! dat gij den Heer Kraaijestein eens slechts een paar uren bijwoonde, en dat hij zich in dat daglicht vertoonde, waarin hij zich thans ruim een etmaal heeft voorgedaan, en gij zoudt aan vele onzer sekse vergeven, dat zij, zonder kwaad vermoeden, met dien gevaarlijken man verkeerden, en weldra alle behoedzaamheid verliezende, een prooi werden van zijne ondernemingen. - Toen wij uit de Komedie waren te huis gekomen beproefde ik, hoeverre de beschikking over mijne persoonlijke vrijheid aan mij stond, en verkoos daarom mij oogenblikkelijk met mijne vriendin naar ons vertrek te begeven. Hij zag wel eenigzins vreemd hierover op, ook vielen 'er eenige woordenwisselingen tusschen ons over mijne verklaring om met mijne vriendin heden morgen naar de Mis te gaan - maar hij verhinderde mij niet in een of ander oog- | |
[pagina 27]
| |
merk. Onder een klein soupê, dat ik met Krisje gebruikte, sprak deze veel over den Heer Kraaijestein. Zij vond hem een fraai, bekoorlijk, verstandig en zeer bescheiden Heer. Hij was een heel ander man, dan zij hem uit mijne beschrijvingen zich had voorgesteld. Zij kon zich niet verbeelden, dat men zoo verschrikkelijk bang voor hem behoefde te zijn. Ja de wijze, waarop hij ons in zijn Hotel gelokt had, was zeker te misprijzen ... maar zij kon zich niet anders zien uit zijn geheel gedrag, of hij had de eerlijkste en beste oogmerken omtrent mij. - Gij kunt denken, Lotje! dat het mij aan geene bewijzen ontbrak, om het goede kind van het tegendeel te overtuigen; schoon mij na alles bleek, dat zij mij maar half geloofde. Zij stond daarom ook zeer verwonderd, dat ik mij niet verkoos uit te kleeden of naar bed te gaan ... maar mij alleen op een kanapé nederlegde: zij rekende, dat 'er, al was de Heer Kraaijestein zoo slecht, als ik hem haar afschilderde, geen zwarigheid was, daar de deur van binnen met twee knippen was gesloten: maar ik acht, dat ik niet te behoedzaam kan wezen, en wil daarom mij liever vele onaangenaamheden getroosten, dan iets wagen. - Ik heb ook den geheelen nacht geen half uur geslapen.... O hoe spoedig sliep Krisje. - Lang duurde het, eer het overige huisgezin te bed was, en hoe ongerust maakte ik mij bij elk geluid, dat ons vertrek scheen te | |
[pagina 28]
| |
naderen.... Evenwel alles raakte eindelijk in stilte ... maar met de stilte van den nacht vermeerderden mijne bekommeringen ... zoodat ik somtijds mij de handen wrong van benaauwdheid. 't Is alleen den Alwetenden bekend, hoevele gebeden ik uit de bitterste benaauwdheid mijner ziele tot hem heb opgezonden, om verlost te worden uit de handen van mijnen vervolger. Ja Lotje! ik heb God gebebeden, vurig gebeden, dat het hem in zijne wijsheid behagen moge door een onverwacht toeval, of eene hevige ziekte, een einde te maken aan mijn ongelukkig leven. Mij ontbreekt zelf dikwijls die onderwerpelijkheid aan den wil der Voorzienigheid, die een Christen, in welke omstandigheden hij zich bevindt, nimmer mag verliezen. Dan eens bad ik, om de hervorming van zeden van den man, in wiens magt ik geworpen was - schoon ik gevoelde, dat dit bijna hetzelfde was, als of ik God om een wonderwerk ten mijnen gevalle smeekte. O welk een verwaand, welk een hoogmoedig schepsel is de mensch! Hij verbeeldt zich al ligt, wanneer hij zich in eenen akeligen toestand bevindt, dat de Voorzienigheid gereed zou moeten zijn, om oogenblikkelijk door een wonderdadige tusschenkomst ter zijner redding tusschen beide te treden. Hij begrijpt niet, ten minste zeer bezwaarlijk, dat zij toelaat, dat die treurige omstandigheden, die gewigtige beproevingen hem beje- | |
[pagina 29]
| |
genen, ten einde zijne deugd meêr en meêr gelouterd worde, en hoe zijne rampen in verband staan met het geluk van anderen. O welke gedachten rezen 'er van tijd tot tijd op in mijnen geest. Hoe onderzocht ik alle de schuilhoeken van mijn hart, of ik zelve misschien iets toegebragt had, om mij in het gevaar, waarin ik mij acht te verkeeren, in te wikkelen. Hoe bekroop mij op eens de gedachte, at ik misschien beter gedaan had met te luisteren naar de stem der vriendschap, die mij het huis uwer ouders tot eene schuilplaats aanbood; dan dat ik, misschien meer of min uit hoogmoed mij onafhankelijk van vrienden en bekenden willende maken, mij in den winkel van Mad. Beukelman begeven had. Ja ik wil voor u niets bedekken, Lotje! Waarschijnlijk zou ik van uw aanbod hebben gebruik gemaakt, ik zou alle bedenkelijkheden hebben over het hoofd gezien, zoo het noodlottig raadsel van uw briefje, in de handen van Kraaijestein gevallen, ontknoopt geweest was. Ik beken het u, misschien tot mijn eigen schande, maar dat was de hinderpaal, dat ik niet, onaangezien mijne reeds gemaakte verbindtenis met Madame Beukelman, van welke zij mij wel ontslagen zou hebben, met die volvaardigheid van uw aanbod en dat van uwer ouderen gebruik maakte, waardoor ik misschien van alle andere aanslagen van den Heer Kraaijestein, althans zeer zeker van dezen aller- | |
[pagina 30]
| |
gevaarlijksten zou bevrijd gebleven zijn. Maar het denkbeeld, dat, wanneer men zich van eene vriendin afhankelijk maakt, 'er dan geen zweem van twijfel over moet blijven, of zij wel ten volle onze vriendin is, dat denkbeeld hield mij tegen, en zou mij misschien zelfs dit oogenblik nog tegenhouden.... Neen! neen! Lotje! zoo ik dit oogenblik door mijne toevlugt tot u en uwe ouders te nemen, mij aan dit gevaarlijk huis kon onttrekken, ik zou, het hatelijke briefje zoo veel mogelijk vergetende, mij verpligt achten van dat aanbod gebruik te maken ... doch ik kon immers deze schakel der gebeurtenissen niet voorzien, en hoe zou ik dus anders hebben kunnen handelen, daar ik mijne beginsels en geen opvattingen volgde.... Maar laat ik van dit ook voor u misschien onaangenaam onderwerp afstappen - en blijven hopen, dat eenmaal het oogenblik zal geboren worden, waarop de duisternis van dit onaangenaam voorwerp weggerukt wordt - en laat ik voortgaan met u nog iets van mijne tegenwoordige omstandigheden te melden. Na dan een' zoo treurigen nacht te hebben doorgebragt, waarin mij alleen de vroeg aanbrekende morgenstond verkwikte; want het was waarlijk of de stralen van de rijzende zon eene goddelijke vertroosting in mijn hart stortten, haalde ik de gordijnen voor de ramen op, en zag op de nu stille kaai van het anders zoo volkrijk Parijs neder. - O, dacht ik, hoevele duizenden, | |
[pagina 31]
| |
ja tien duizenden genieten in deze uitgebreide stad, nu eenen aangenamen en kommerloozen slaap, terwijl ik, door angst en vreze geslingerd, nog geen oog gesloten heb ... maar ... ook vele honderden zullen in deze sted den nacht, in bitter lijden, hebben doorgebragt ... doch misschien veel dankbaarder dan ik de eerste stralen van de morgenzon zien aanbreken. - Ik strekte mij nog eens op de kanapé uit ... en voor eenige oogenblikken overmeesterde mij de slaap ... maar echter zweefden 'er wonderlijke beelden voor mijnen geest.... Ik wandelde met mijn Papa en Mama op het Buiten, dat wij voorheen in de Diemermeer hadden... Zij sloegen mij met welgevallen gade ... maar ik stond eensklaps voor eene diepe gracht.... Mijn Moeder gaf een gil ... ik ontwaakte.... Gij kunt ligt denken, hoe nu een geheele wijl mijne gedachten zich tot die dierbare Vrouw bepaalden.... Hoe mij mijne lotgevallen, na den dood van deze waardige, voor mijnen geest zweefden. - O hoe zuchte ik: Nu, lieve Mama! nu is uw kind aan den rand dier gracht genaderd, maar gij, gij zijt 'er niet, om mij van denzelven terug te roepen.... Ik ben geheel aan mijn noodlot overgelaten. - Bij den meer en meer toenemenden dag vestigde ik mijne aandacht op de prachtige versiersels van het slaapvertrek, alles in een' prachtigen en wellustigen smaak ingerigt... Zou misschien de ondeugende man denken, dat die smaak, | |
[pagina 32]
| |
dat die wellustkweekende beelden een' voor hem gunstigen indruk op mijn hart zouden hebben - o hoe ver is hij dan van het spoor. Eene reine ziel heeft eene walg aan alles, wat naar dartelheid zweemt, - en het voorstellen van dartele afbeeldingen is, als of men iemand, die bij het vol genot van zijn verstand is, een beker met vergift aanbiedt, dat men 'er in zijn bijzijn heeft ingestort.... Ik nam voor eene korte poos mijn toevlugt naar het kabinetje, waarin ik wel eenige boeken vond, maar geene van mijnen smaak, meest fransche Romans - en een' enkelen schrijver over de Zedekunde. Eindelijk ontdekte ik in een hoek, de Leçons morales par Gellert.... Ik nam die, met zekere geestvervoering, in handen, en las ter mijner opbeuring dat gedeelte, waar die voortreffelijke man over het Geduld en Gelatenheid handelt.... Hoe kalm werd mijn geest onder het lezen van zijne menschkundige en Godvruchtige bedenkingen. Het is waar, juist het geval, waarin ik mij bevind, was 'er niet aangeroerd; maar ik hoop toch, dat ik door zijne lessen gesterkt, mijn geduld tot onverschrokkenheid, ja tot heldenmoed verhoogen zal, als God aan mijne beproevingen geen einde geeft. Na dat mijne vriendin ontwaakte, voor zij zich had aangekleed, schelde ik om het ontbijt, dat ons boven werd gebragt, en vernomen hebbende naar de naastbij gelegen Kerk, | |
[pagina 33]
| |
waar dienst gedaan werd, gaf ik te kennen, dat ons voornemen was derwaarts te gaan. De Heer Kraaijestein liet weten, dat hij tegen dien tijd eene koets zou laten komen, en de Dames vergezellen. Op het bepaalde uur kwam dezelve, en de Heer Kraaijestein ontmoette ons, toen wij de kamer uittraden, en vernam zeer ernstig naar onzen welstand. Onder het heenrijden naar de Kerk zag hij mij eerst sterk aan, en zeide toen, dat hij meende te bespeuren, dat ik 'er eenigzins betrokken uitzag, en vroeg mij, of mij iets deerde. Ik gaf hem met weinige woorden te verstaan: Een slapelooze nacht, mijn Heer! was een natuurlijk gevolg van eenen zoo onrustigen dag. Hij maakte weder verscheide verontschuldigingen, die in fraaije woorden vervat op den zelfden toon gestemd waren als die van gisteren. In de Kerk gekomen plaatste ik mij naast Krisje; en Kraaijestein nam zijne zitplaats op eenen kleinen afstand, van waar hij ons met geene mogelijkheid uit het oog kon verliezen. Ik was verrukt door de fraaije muzijk, en het voortreffelijk gezang - en hield mijnen geest bezig met godsdienstige overdenkingen; vernieuwende mijne gebeden, om uitkomst uit den benaauwden toestand, waarin ik mij bevind. Ik wendde mijne oogen naar het Altaarstuk, waarop een der treffendste deelen der Lijdensgeschiedenis van den Zaligmaker was geschilderd; dat namelijk, waar hij in den Hof van | |
[pagina 34]
| |
Gethsemané met benaauwdheden en angsten worstelende door eenen Engel uit den Hemel vertroost wordt. Met diepen eerbied beschouwde ik alle de uitdrukkingen van gelaten- en onderwerpelijkheid door de trekken van zijnen angst heenschitterende. O hoe levendig werkte het gezigt van dit uitmuntend schilderstuk op mijnen geest. Ik zag den voortreffelijksten persoon, die ooit deze aarde betrad, blootgesteld aan het smartelijkst voorgevoel van opeengepakte ellenden, die hij wist, dat binnen weinige oogenblikken met voorbeeldelooze woede op zijn onschuldig hoofd zouden losbreken. O, dacht ik, geheel in mij zelve wegzinkende: houd op van morren, mijne bekommerde ziel! al verdient gij niet, dat een Engel der vertroosting tot u wordt afgezonden: misschien zal 'er in uw hart een zoete troost oprijzen, door de streelende gedachten, dat de weldadige God zich ontfermt over de lijdende onschuld, en dat het van Hem afhangt, om de gevaren die haar omringen, hoe groot die ook zijn, in één oogenblik te doen eindigen. Ik bad dus met den diepsten eerbied het grootste voorbeeld van onschuld na: Niet mijne, o God! maar uwe wil geschiede. - Vol van deze gedachte was ik toen de Mis eindigde, en ik vertrok, van mijne vriendin vergezeld, uit de Kerk, waar de Heer Kraaijestein ons reeds opwachtte, en wij reden naar zijn hotel terug. Hij merkte onder het terugrijden met veel schijnbare inge- | |
[pagina 35]
| |
togenheid, waarschijnlijk om het bijzijn van Krisje, aan, dat voor een' Protestant in de Roomsche Kerken de dienst en het zingen in de Latijnsche taal, die toch door weinige behalve de Geestelijkheid verstaan wordt, een vreemd voorkomen hadden, en, naar zijne gedachte, weinig tot stichting en verbetering konden bijdragen. Ik merkte aan, dat in vele ja de meeste kerkboeken de vertaling der Gezangen in de taal van het Land gevonden wordt, waardoor dus veel van zijn aanmerking kwam te vervallen, en dat het welluidende en het zielverheffende der toonen van het Gezang mij streelender en stichtelijker voorkwam, dan het wantoonig en heesch gezang, dat in zoovele Protestantsche Gemeenten plaats heeft van Dichtstukken in de taal van het Land, het welk naauwelijks door een orgel kan in toom gehouden worden; 'er bijvoegende: de Protestanten zouden in dat opzigt veel van hunne Roomsche medebroeders kunnen leeren, of liever, de Hervormers hadden beter gedaan met het goede uit den Roomschen eerdienst mede te nemen, en het overtollige alleen af te snijden. ‘Vindt gij dan,’ vroeg hij mij, ‘die beelden van de Heiligen en Schilderstukken geene overtolligheden?’ Indien de Geestelijkheid, gaf ik hem te verstaan, door gedurige herinnering maar genoeg zorge draagt, dat de Gemeente niet meer aan deze voorwerpen hecht, dan zij in waarheid zijn, weet ik niet, waarom juist die zinnelijke voorstellingen | |
[pagina 36]
| |
schadelijk zouden zijn, ja waarom zouden zij niet nuttig kunnen wezen? - Immers, mijn Heer! Keurt men niet in het burgerlijke schilderijen, waarin daden van heldenmoed en burgertrouw levendig worden voorgesteld, geschikt, om de gemoederen tot dankbaarheid, en eene edele navolging op te wekken. - Worden de standbeelden van mannen, die zich aan het vaderland door dapperheid of geleerdheid verdienstelijk gemaakt hebben niet opgerigt, om de nakomelingen de bewijzen van de erkentenis hunner tijdgenooten te geven, en om hen aan te moedigen, dat zij in gelijke gevallen zich op eene gelijke wijze te gedragen hebben. Waarom zou nu het geen in het burgerlijke door niemand als schadelijk geacht wordt, in het Godsdienstige voor zinnelijke menschen, zoo als wij toch alle zijn en blijven, zoo nadeelig geacht worden. Hij zeide daarop: ‘Ik zou alleen vreezen, dat onkundigen misschien door de aanbidding der beelden zelve wonderwerken en hulpe daar van verwachten, en dat zij dus schadelijke middelen in de handen zouden kunnen zijn der Geestelijkheid....’ Gij hebt gelijk, mijn Heer! zeide ik: maar zoo het misbruik der dingen genoeg is, om het gebruik te verbannen - dan zullen 'er veel meer inrigtingen moeten op zijde geschoven worden. - Zoo sprekende waren wij weder te huis gekomen - toen sloeg hij ons eene wandeling in de Tuillerien voor, na dat wij eenige ver- | |
[pagina 37]
| |
verschingen zouden gebruikt hebben. Ik wist niet, hoe ik mij omtrent dit voorstel gedragen zou, maar daar ik natuurlijk afkeerig ben van de plaats, welke ik als mijne gevangenis beschouw, en ik mij nergens onveiliger acht, ja daar ik buiten dezelve mij vleije met de eene of andere gelegenheid ter ontvlugting, nam ik het voorstel aan. - En dus nog een enkel woord over die wandeling en dan zal ik dezen, die reeds lang genoeg geworden is, afbreken. Ik hoop, dat ik gelegenheid vinden zal, om hem op eene veilige wijze weg te krijgen, want ik vertrouw hier niemand, behalve mijn goede Krisje, maar, helaas! misschien is zij reeds met den schijnschoonen vleijer ingenomen... Doch dit tusschen beide. Wij gingen dan na eenige verversching gebruikt te hebben naar die beroemde tuinen. De uitmuntendheid van het weder zette de wandeling, hoe zeer mij het bijzijn van den Heer Kraaijestein geweldig tegen de borst was, eenige aangenaamheid bij. Ik verbaasde mij over de uitgestrektheid van dit wandelperk in het midden van eene zoo bevolkte stad. Kraaijestein berigtte mij, dat dezelve reeds voor omtrent twee Eeuwen door le Notre op last van den beminnenswaardigen en door zijn volk zoo hartelijk geliefden Koning Hendrik den IVden aangelegd was. Het draagt ook nog vele merkteekenen van eenen ouderwetschen en stijven smaak, schoon ik niet ontkennen kan, dat mij het geheel tamelijk wel behaagde. Het groote par- | |
[pagina 38]
| |
terre tegen over den achtergevel van het Paleis der Tuillerien, door zoovele opeenvolgende gebeurtenissen der laatste jaren, zoozeer beroemd, is versierd met eene menigte marmeren Groepen, Vasen en Waterkommen. Van daar kwamen wij in de Middellaan, uitloopende óp eenen grooten achtkanten Vijver. Ook deze is rondom versierd met verscheide standbeelden van verschillende waarde. Gij begrijpt, dat het Kraaijestein hier aan geen stof ontbrak. Niet alleen was hij rijk, in aanmerkingen over de bonte heen en weêr wemelende menigte, maar ook onderhield hij ons over het kunstschoone, dat 'er in de onderscheidene standbeelden gevonden wordt, bijzonder weidde hij uit in den lof van een standbeeld door le Gros in den antieken stijl bewerkt, eene Vestaalsche maagd voorstellende, ‘maar,’ zeide hij, ‘schrijf aan mij deze geleerdheid niet toe, ik heb daarover toevallig de verhandeling van den Heer Gosley gelezen.’ Achter dezen vijver kwamen wij aan het Terras, bekend onder den naam van fer à Cheval, zijnde dit het einde van den Tuin aan den weg naar Versailles. - Ik liet mij ontvallen, dat, ik weet niet waarom, maar mij altijd een bijna gunstiger denkbeeld van Versailles dan Parijs gevormd had, misschien omdat ik als een kind eens een printeboek had gezien, dat de fraaije fonteinen daar voorstelt. ‘Wel nu,’ zeide hij, ‘morgen zullen wij beproeven, of gij u | |
[pagina 39]
| |
in uwe verbeelding bedrogen hebt - morgen zullen wij Versailles gaan opnemen.’ Ik betuigde dat te mij leed deed, dat hij zoodanig eene uitlegging aan mijne eenvoudige aanmerking gaf, als of die eenige bijzondere neiging van mij behelsde, om die stad nu te gaan zien ... maar toen was het nog erger - met eene zee van woorden overstroomde hij mij - zijne zoogenaamde vreugde en verrukking betuigende, dat hij zich daartoe in staat bevond, en daar een gunstig toeval mij nu gelegenheid gaf, om hem van naderbij te leeren kennen, mij ten minste eenigermate te overtuigen, dat hij althans van zijnen kant alles wilde in het werk stellen, om mij en tevens mijne vriendin te verzekeren, dat hij niets wilde onbeproefd laten, om ons blijken te geven van zijne hartelijke genegenheid, om mij zijne dienstvaardigheid te betoonen.... Zoadat, Lotje! morgen gaan wij, als het weder Zoo blijft, naar Versailles ... In de tent van een' Restaurateur in den tuin der Tuillerien moesten wij glaces en eenige andere ververschingen gebruiken. O hoe aangenaam zou het mij daar in een ander gezelschap geweest zijn! Zoo ras ik weder gelegenheid vind, zal ik aan u schrijven. Gij begrijpt, dat ik op dit oogenblik, buiten staat ben, om uwen laatsten aangenamen en vrolijken brief, vol plagerijen wegens den Heer de Klerk, te beantwoorden. Als ik mij ooit weder in gunstiger toestand be- | |
[pagina 40]
| |
vinde, zal ik u daarover onderhouden. Alleen dit nog, het verheugt mij, dat gij zoo begint te denken over den braven Heer Walraven. Dat ik thans geen' lust heb, om dezen, dien ik op ons slaapvertrek, nadat Krisje reeds te bed is, geschreven heb, veel langer te maken zult gij wel begrijpen. - Ik heb veel moeite gehad, om hem nog met zoo veel gematigdheid te schrijven, want 'er rijst een gloed van verontwaardiging op mijn gelaat, als ik bedenk, in wiens magt ik mij bevinde. Vraag uw Papa eens, of 'er geene middelen van regten zijn, die mijn broeder en zuster zouden kunnen aanwenden, om mij uit dezen staat van Gevangenis te verlossen. Maar zoo gij mij schrijft, zend uw' brief dan aan Madame Visquerot. Plaats 'er op, dat die zal afgehaald worden. Geen brief van u moet in handen van Kraaijestein vallen. Krisje schrijft morgen aan hare moeder, en zal dezen daarin sluiten, dat zal misschien minder opmerking bij den gevreesden man veroorzaken. Vaarwel! Groet uwe Ouders en Madam Gibbon en beklaag
Uw toegenegene Vriendin
Susanna BronkhorstGa naar voetnoot(*) |
|