Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
Paramaribo, 20. Maart.Mejuffrouw!
Schoon het bijna twee maanden geleden is, dat ik aan het huis van mijn waarde Tante Gibbon het geluk had u aan te treffen; nog klinkt mij uw laatst, voor mij zoo vereerend, verzoek in het oor. O 't is of ik u nog hoor zeggen, dat gij wel eens de berigten van eenen menschenvriend wegens den staat der slaven, wenschte te ontvangen. Misschien heugt het u nog - hoe ik trotsch genoeg was, mij dezen eernaam toe te eigenen, en u te beloven, dat ik hier gekomen, niet zou nalaten u een' brief te doen toekomen. Daar ik mij nu sedert eenige dagen in de stad Paramaribo bevinde, en toevallig zich de gelegenheid aanbied, om spoedig deze brieven naar het vaderland terug te krijgen, daar ik aan mijne dierbare Tante geschreven heb, en mijn verblijf hier zeer kort zal zijn, wil ik echter woord houden met aan u, hoe onvoldoende mijne berigten ook zijn | |
[pagina 352]
| |
zullen, ten minste iets te schrijven, schoon het mij leed doet, dat ik over geen aangenamer onderwerp u kan onderhouden, of liever dat ik over het allertreurigst en voor den mensch zoo vernederend onderwerp geen vertroostender licht verspreiden kan.- Ik weet zelfs bijna niet, hoe ik mij in voegzame woorden zal uitdrukken, om uw edel en gevoelig hart niet van een te scheuren, door u de ellenden dier menschen, welke van ons alleen in kleur verschillen, kiesch genoeg af te schilderen. Maar gij hebt het begeerd, en uw verlangen is mij eene heilige wet; Verschoon dus het zwakke mijner vermetele poging, om, zonder uw teeder gevoel te kwetsen van de jammeren van den slavenstand te spreken, die alleen strafwaardige onkunde en goddelooze, gierigheid vergoelijken kunnen. De Heer Welborn, mijn zaakwaarnemer, en Executeur van mijns Ooms Testament, bragt mij op de plantaadjen, door mijnen Oom bezeten, en nu door zijn Uitersten Wil mij ten deel gevallen. Hoe zal ik u de aandoeningen beschrijven, die ik gevoelde, toen ik daar de ellendige Negers, in de vernederendste gestalte, bezig zag, om voor mij en ten mijnen behoeve te arbeiden.... O hoe wierd mijn hart doorgriefd op het geluid van de zweep der oppasseren.... Ik gaf den Heer Welborn te kennen, hoe onaangenaam mij dit gezigt was; hoe ik wenschte, dat ik alle die ongelukkigen | |
[pagina 353]
| |
in eens hunne vrijheid kon geven.... De Heer Welborn sidderde van schrik op mijne woorden, en gaf mij te kennen, dat zulk eene in vrijheidstelling niet minder ten gevolge zou hebben, daar mijn Oom zulk een aantal plantaadjen heeft bezeten, en mij nagelaten, dan moord en bloedstorting: hij bad mij dus, dat ik, om den wil van alle blanken, welker getal zeer klein is in evenredigheid met dat der zwarten, in deze, gelijk in alle Koloniën, van zulk een ontwerp zou afzien - ja beweerde, dat ik de zwarten zelfs ongelukkig, zeer ongelukkig maken zou, daar zij van hunne verkregene vrijheid geen behoorlijk gebruik wetende te maken, na tegen de blanken gewoed te hebben, hunnen bloeddorst aan elkander zouden koelen, gelijk, helaas! bij het asloopen van plantaadjen meermalen gebleken was. Hoe hard viel het mij, Mejuffrouw! dat mij een braaf en bedaard man zelve raden moest, om geen einde aan het deerlijk lot van die on gelukkigen te maken. Hoe ellendig ver is het gekomen met de verbastering en de deerlijke verwarring van den toestand der menschen, dat men zelfs door, in volle ruimte, naar de stem der menschlievendheid te luisteren, grootere ellende, dan door gestrengheid en wreedheid zou veroorzaken; wat hebben zij niet voor hunne rekening, die zulk een' onnatuurlijken stand van zaken hebben daargesteld. Daar ik echter vernam, dat vele slaven, zoo op de plantaadjen van mijn' | |
[pagina 354]
| |
Oom, als op die van anderen door vlijtbetoon zooveel verdienen, dat zij zich vrij kunnen koopen, heb ik aan den Heer Welborn last gegeven, om ten allerspoedigste en op de voegzaamste wijze, de loonen van alle mijne slaven en slavinnen zoodanig te verhoogen, dat zij binnen korten tijd vrije menschen kunnen worden, die dan, zoo zij het verkiezen, op mijne plantaadjen kunnen blijven arbeiden of dezelve verlaten, terwijl ik volstrekt verboden heb, dat 'er één eenige slaaf voortaan voor mijne rekening zal worden aangekocht. Liever, dat mijne bezittingen vervallen, dan dat zij in stand blijven ten koste van gruwelen, die ik verfoei, en waarover eens het verlicht en verbeterd nageslacht met verbaasdheid en verontwaardiging den vloek zal uitspreken; gruwelen, die een weldadig en regtvaardig God, in wiens oog de grootste monarch en de geringste Afrikaansche slaaf gelijk zijn, zeker vergelden zal aan menschen, die, door het Christendom verlicht, alle menschen beminnen en eerbiedigen moeten als hunne broeders en zusters. Ik heb den tweeden dag na mijne aankomst een tooneel bijgewoond, welks volkomen beschrijving ik uw aandoenlijk hart besparen zal, doch waarvan eenige deelen u overtuigen zullen, in welken staat de mensch door den mensch gedompeld wordt. Van de kust van Guiné was juist een schip aangekomen met | |
[pagina 355]
| |
slaven, die in deze Kolonie verkocht zouden worden: en ik trof het oogenblik, dat dezelve aan wal kwamen. Ik moet u betuigen, dat ik het eerste oogenblik niet wist, welke gedaanten zich aan mijne oogen vertoonden. Zij hadden meer het voorkomen van geraamten, dan van levendige en met vleesch bekleede menschen. Sommigen vielen uit het schip geklommen op den grond, maar werden door één der matrozen, niet op de zachtste wijze juist, opgebeurd; anderen waggelden als half beschonken lieden daar henen. In alle bespeurde ik, dat zij op de reize allerdeerlijkst geleden hadden, ja het scheen mij toe, daar ik geene bijzondere blijken van droefheid of wanhoop ontdekte, dat hunne gevoeligheid reeds uitgeput was - en daar deze ellendigen, drie maanden in het schip waren opgesloten geweest, onder alle de ellenden van ziekte en gebrek, zullen zij zich, waarschijnlijk, eenigzins hebben verheugd, weder de aarde te mogen betreden, en eene andere lucht te mogen inademen. Die hoop van omtrent veertig menschen, mannen, vrouwen, en kinderen ondereen gemengd, werd door eenige matrozen, als dieren voortgedreven. Ik zag, hoe onderscheide planters, den hoop ontmoetende, even als uit een koppel beesten, 'er een uitkozen. Zij spraken over dezelve met den kapitein en raakten in onderhandeling. Evenwel eer die koop tot stand kwam, moest elke neger op eene tafel of vat klimmen, en daar- | |
[pagina 356]
| |
op staande verscheide bewegingen met armen en beenen maken, opdat men over de gezondheid en krachten van denzelven zou kunnen oordeelen. Dan ging het loven en bieden aan - en de koop gesloten zijnde, werd het verkochte mensch op de borst of den schouder met de eerste letter van den naam van zijnen nieuwen meester gebrandmerkt. Ik heb gehoord, dat, als het brandmerk genezen is, de slaaf een' nieuwen naam krijgt, en dan wordt hij eenige weken, zonder dat hij tot werken verpligt is, behoorlijk gevoed - wanneer hij van het geraamte, zoo als hij aanlandde, meestal in een vleezig en gezond mensch herschapen wordt. - Ik moet betuigen, dat, indien de voorwerpen, die ik gezien heb, zelfs geene menschen waren geweest, maar beesten, welke uiteen vreemd gewest werden overgebragt, om hier den mensch ten dienst te staan, ik diep bewogen zou geweest zijn ... maar mijn medemensch, die alleen van mij in kleur verschilt, en door God tot dezelfde genietingen en verheven doeleinden geschapen is, als ik mij van mij zelven verbeeld als een koopwaar te zien behandelen, en niet hooger waarderen, dan de paarden en het rundvee in mijn vaderland, is voor mij een ondragelijk denkbeeld - en wat ook het belang van den koophandel in het algemeen, en het bijzonder voordeel van partikulieren daar tegen mogen inbrengen, niets kan opwegen te- | |
[pagina 357]
| |
gen zulk eene barbaarschheid. Ik heb gevraagd aan een' planter, die op die gronden dit goddeloos bedrijf verdedigde, wat hij oordeelen zou, zoo de zwarten van Guiné door een of ander toeval, hem en zijne familie in hun land, tot zoodanig een' staat veroordeelden. Maar ik bemerkte tot mijn leedwezen, dat hij zulk een geval onmogelijk achtende, de zwarten niet hooger schatte, dan een soort van apen - en wat ik hem, omtrent de Mooren, die voorheen in Spanje woonden, en derzelver bekwaamheden mogt voorstellen, hij verraadde de diepste onkunde - of, dat hij niet wilde verlicht worden. - Ondertusschen was hij nog een redelijk mensen in vergelijking van eenen anderen planter, dien ik op zijne plantaadje een bezoek gaf, uit hoofde dat 'er eenige zaken tusschen mij en hem te vereffenen waren. Ik zag daar strafoefeningen zoowel aan mannen als vrouwen oefenen, zoo ijsselijk, dat 'er geene misdaden zoo gruwelijk te bedenken zijn, welke zulke straffen zouden verdienen; zelfs niet de afgrijsselijke wreedheden van den meester der slaven, schoon die, zoo zij onder het bereik der wetten waren, de strengste straffen zouden, verdienen. Ik had het ongeluk van bij zeker voorwerp, dat zoo deerlijk mishandeld werd, een meisje van nog geen achttien jaren, mij als haar voorspraak bij haren verharden meester te gedragen, maar, helaas! mat geen ander gevolg, dan dat op het oogenblik de strafoefening, die ten einde | |
[pagina 358]
| |
geloopen was, om die voorspraak zelve herhaald werd. Dit was eene vaste wet op zijne plantaadje. - Zoo moest men dat geboefte, zelf de hoop op voorspraak benemen. - Zoo ... maar ik vrees, dat ik reeds te veel akeligheden geschreven heb ... en dus uw menschlievend hart geene verdere schokken zal kunnen uitstaan. Althans den eersten tijd, die ik hier heb doorgebragt, heb ik, om die ongelukkigen, reeds eindeloos veel geleden.... O God! verzucht ik dikwijls, hoe is het mogelijk, dat gij dulden kunt, dat redelijke schepsels redelijke schepsels zoodanig behandelen! ... Alleen de gedachte, dat de bestemming van den mensch niet voor dit oogenblikkelijk bestaan hier op aarde - ja dat dit bestaan minder dan een oogenblik is bij het eindeloos bestaan, waarvoor zijn verheven geest geschikt is, vernietigt in mij de opkomende twijfelingen.... Gisteren zag ik een neger, onder den zwaren arbeid bezweken, door twee zijner broederen ten grave dragen. Zij wisten niet, dat zij van een' blanken bespied werden, maar, o hoe aangedaan waren zij over hun' gestorvenen landgenoot; met welk eene teederbeid legden zij eenige palmboombladeren op zijn graf, en plaatsten, als eene offerande, aan zijne schim, een gedeelte van hun eten op zijn graf.... Toen zij vertrokken waren, trad ik het graf nader en schreef de volgende regels; die ik, daar ik weet, dat gij een vriendin der schoone kuns- | |
[pagina 359]
| |
ten zijt, u wel niet als een meesterstuk van kunst, maar als een uitvloeisel van mijn getroffen hart niet onthouden wil: Zoo heeft de Dood de boei geslaakt
Van uw' rampzaalgen broeder:
Juicht, Slaven! hij is vrijgemaakt;
Nu, door geen zweepslag uit zijn diepen slaap ontwaakt,
Rust hij, voor eeuwig, in den schoot van aller moeder.
Door geen' Europeaan gestoord,
Hoe trotsch, hoe fel van woede,
Slaapt hij, daar hij geen ketens hoort,
Al rammlen ze om zijn graf, gerust in vrede voort,
Hij slaapt, al rookt dit zand van broederlijken bloede.
Gij staarde 't koude lijk nog aan
Bij 't zinken in de groeve.
Uw menschlijk oog ontrolde een traan,
Ja ik bespiedde uw rouw - 'k was met u aangedaan;
Of schreidet gij van vreugd, om 't einde zijner proeve.
In diepe stilte dekt uw hand
't Lijk met een luttel aarde,
Naar zede van uw vaderland.
Legt ge elk een palmtak neêr op 't ingeworpen zand,
Wijl zich een kort gebed met dezen lijkpligt paarde.
| |
[pagina 360]
| |
Ja 't deel zelfs van uw sobre spijs,
Geofferd als een gave,
Uw broederliefde ten bewijs,
Staat bij 't gevoelig hart, bij God op hooger prijs
Dan 't marm'ren mausolé op Vorstelijken grave.
Verbergend, smorend uw geween,
Waar tranen misdaad schijnen,
Gingt gij, nog omziend, langzaam heen;
Gij hebt uw pligt betracht, uw hart sla wel te vreên;
God zag uw liefdewerk - en God - God kent de zijnen.
De zijnen zijt gij, hoe verdrukt
Door menschen, uw gelijken,
Gij, die, door jammeren gebukt,
Uw broeder, door den dood aan zijn ellende ontrukt,
Uw liefde, uw teedre zorg tot in het graf deedt blijken.
Daar, daar, waar kleur, noch rang, noch stand
Gods kindren zal verdeelen,
In aller zielen vaderland
Zal God uw regter zijn, daar drukt u boei noch schand;
Neen, daar zal eeuwig heil uwe, edle harten streelen.
Daar voelt gij, boven ramp en druk,
In 't ruimst genot der blijheid:
De mensch, niet God schiep 't ongeluk.
De trotsche mensch, niet God, schiep 't heilloos slavenjuk;
God schiep den mensch tot heil, God schiep den mensch tot vrijheid!
| |
[pagina 361]
| |
Binnen weinige weken hoop ik, dat mijne zaken zoodanig zullen zijn in orde gebragt, dat ik, zoo als waarschijnlijk het geval zal zijn, wanneer zich dan eene gelegenheid aanbiedt, om naar het vaderland terug te keeren, geen dag langer hier vertoeven zal, dan volstrekt noodzakelijk is. Alles, wat hier zich bevindt, behalve de schoonheden der natuur, verveelt mij... en bovenal de Europeanen en mijne Landgenooten staan mij geweldig tegen. O hoe ongelijk is de mensch aan zich zelven, denk ik dikwerf, zelf voor zich, gelijk bovenal den Nederlander eigen is, de vrijheid in den uitgestrektst mogelijken zin begeerende, en hier, hier een wreedaardig, een gedrogtelijk onderdrukker van ongelukkige natuurgenooten die dezelfde aanspraak op vrijheid en regten, als hij zelve, hebben. Maar laat ik van dit onderwerp afstappen, waartoe ik, als met eene geweldige drift, gedurig terug word gedreven. Mogelijk heb ik met dezen brief uwe aandacht reeds vermoeid - zoodanig vermoeid, dat gij dezen half gelezen ter zijde gelegd hebt. Is dit echter het geval niet, en hoe aangenaam zou mij zulks wezen, ja ik durf het van uwe minzame bescheidenheid verwachten, vergun mij dan, dat ik u met al de opregtheid van mijn hart verklare, dat onder de oorzaken, die mij eene spoedige terugkomst in mijn vaderland doen wenschen, gij eene aanzienlijke plaats bekleedt. Misschien, ja zeker is mijne | |
[pagina 362]
| |
pen hier stouter, dan mijn mond zou wezen ... o Mejuffrouw! de voor mijn hart zoo aangename, zoo onvergelijkelijke dierbare avond, de laatste, dien ik op den vaderlandschen grond heb doorgebragt, heeft diepe, onuitwisch-baar diepe fporen in mijnen geest nagelaten. Ik had reeds iets van u bij geruchte leeren kennen, ik had veel van u gehoord, bovenal toen ik in den herfst van het vorig jaar bij mijne dierbare Tante was; maar (o hoe zal ik mij uitdrukken, zonder den schijn, den hatelijken schijn van een vleijer te hebben) hoe was ik getroffen, toen ik het geluk had u in persoon te leeren kennen! ... Toen, ja toen rees de vermetele gedachte in mijn geest: O hoe gelukkig zou ik zijn, hoe zalig zou de Voorzienigheid mijn lot op aarde gemaakt hebben, indien mij een zoo voortreffelijk meisje tot lot-genoote in dit leven bestemd was.... Ik heb het geschreven, Mejuffrouw! met al de aandoeningen van een opregt hart geschreven; - God en mijn hart zijn de getuigen van mijne welmeenendheid - zijn getuige, dat gij de eerste zijt, aan welke ik eene zoodanige verklaring doe, en, zoo ik mij verbeelde, de eenige omtrent, welke ik ooit dezen wensch zou kunnen koesteren.... Ik sta in beraad, omdat ik mijne verklaring te stout vinde, om dat ik vrees, dat u die mishagen zal, om dezen geheelen brief te vernietigen, daar misschien mijne eenvoudige opregtheid u zal mishagen ... u afkeer tegen | |
[pagina 363]
| |
mij zal inboezemen ... maar neen! gij weet het nu, Mejuffrouw! en zult de bewoordingen, waarin mijne verklaring vervat is, aan de ontroering vergeven, waarin zich mijn hart bevindt. - O welke gedachten rijzen op in mijnen geest. - Misschien, misschien, als gij dezen ontvangt, zijt gij reeds door onlosmakelijke banden aan eenen anderen verbonden.... O vraag, vraag dan dien gelukkigen man verschooning voor mij, dien gij een gelijk gevoel van achting en liefde hebt ingeboezemd.... Maar indien dit het geval niet ware, o vergeef mij dan, bij mijne terugkomst mijne stoutheid.... Vergun mij dan ten minste, dat ik u die vergiffenis afsmeke ... want, hoe vermetel gij mijn bestaan in dezen achten moogt, ik ben zoo trotsch niet, dat ik mij vleijen durf met de zoetste hoop, die ooit mijn hart vervulde. - O zoo die hoop waarheid worden mogt...! - God zegen u altijd, Mejuffrouw! het zij mijn hoop bekroond worde, of in???jdelen rook verdwijne. - Ik hoop, dat gij mij althans ten besten duiden zult, dat ik mij met de hoogste achting noem
Uw Dienaar en Vriend
Cornelis de Klerk. |
|