Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
Paramaribo, 20. Maart.Waarde Tante!
Dewijl ik zoo gelukkig ben, dat, daar ik mij naauwelijks eene week aan deze kust bevind, 'er binnen- twee dagen een schip naar mijn vaderland stevenen zal, zou ik mij van groot pligtverzuim beschuldigen, indien ik u niet met hetzelve ten minste eenig berigt van mijne behoudene aankomst ter dezer plaats deed toekomen. Ja, lieve Tante! na het ongeluk, ons bij Cork beloopen, is alles geheel ten goede veranderd, en het was, of de goede Hemel in alle opzigten onze reis begunstigde. Maar hoe ongemeen voorspoedig deze reis ook geloopen is, en hoezeer het gezelschap van de Wed. Terbeek, en vooral het aardig jongske veel toebragten, om mij den tijd te verkorten, kan ik niet zeggen, dat het eentoonige van eene zeereis, waarop men bijna niets dan lucht en water ziet, ook zelfs bij het fraaiste | |
[pagina 339]
| |
weêr, voor mij iets bekoorlijks heeft. - Ook die afwisseling van de klimaten, en de verbazende toeneming der hitte, maakten geenen aangenamen indruk op mijn gestel, schoon ik eene zoo aanhoudende gezondheid genoten heb, als ik mij niet had durven voorstellen, dat mijn geval zou hebben kunnen wezen. O! hoe dikwerf heb ik in mijne eenzaamheid, als ik op het dek, bij eenen helderen nacht, zelfs andere sterren zag, dan zich ooit in mijn vaderland vertoonden, maar dezelfde maan mij van den hemel toelagchte, en in de Atlantische zee spiegelde, zoo vreedzaam, als ik die meermalen in de Merwe voor Dordrecht zag schijnen, hoe dikwerf hoorde ik dan in mijn hart eene verborgen stem spreken: ‘Ook hier is God; ook hier bewaart en bewaakt u zijne goede Voorzienigheid.’ - Doch, hoe zal ik u mijne aandoeningen beschrijven, toen ik, voorleden week ontwakende, van een' der matrozen hoorde, dat men land in het gezigt had, en dat het de kapitein, naar het opdoen van het land, voor kaap Nassau hield. Hoe aangenaam klonk mij dat woord in het gehoor: en hoe haastte ik mij, om van den kapitein daaromtrent verzekering te ontvangen - met welk eene drift bragt ik dit berigt aan Mevrouw Terbeek. - Ik las zelfs in de oogen van de ruwste zeebonken eene ongemeene vreugde. Alle uren nam onze zekerheid toe, en toen het avond werd, zeide de kapitein: ‘Morgen avond, als het weêr zoo blijft, kunnen wij het | |
[pagina 340]
| |
anker wel voor het fort Amsterdam laten vallen.’ Ik sliep dien nacht weinig; immers, wanneer men zoo nabij aan de vervulling zijner hope is, vreest men zelfs, dat een klein toeval, waaraan men wel overal, maar meest op zee blootstaat, dezelve nog zal verijdelen ... maar, God zij geloofd, dat gebeurde niet. Toen ik met den dageraad, zoo om half zes uur, op het dek kwam, wees mij de stuurman de monden van de rivieren Capename en Sarameca, en na nog wat gezeild te hebben, zeide hij: ‘Regt ten oosten van u, dat land, dat gij daar ziet, is Braampunt, en ligt aan den mond van de rivier Suriname.’ Mijn genoegen bleef toenemen, hoe meer wij naderden - en tranen van dankbare blijdschap welden in mijne oogen op, toen wij de rivier Suriname opzeilden. Ter linkerzijde wees men mij de schans Leyden, en ter rechter de schans Purmerend. O! hoe aangenaam, hoe streelend klonken mij die vaderlandsche namen: maar, hoe groot was mijne verrukking, welke waren mijne gewaarwordingen op het gezigt van limoen, citroen en oranjeboomen, aan den oever van deze rivier gelegen; welke streelende geuren woeijen mij toe uit de voortreffelijke bloemen, die op de plantaadjen, aan de rivier gelegen, uitwasemen. Welk eene menigte schepen, groot en klein, zag ik heen en weder zeilen - en zich jonge lieden met zwemmen in de rivier in groote menigte vermaken. Nog lang voor den | |
[pagina 341]
| |
avond lieten wij het anker vallen voor het fort Amsterdam. Ja hoe weinig overeenkomst hetzelve heeft met de trotsche Vaderlandsche koopstad van dien naam, zeer vele aangename herinneringen rezen 'er in mijnen geest op. Mevrouw Terbeek, wier geest met geheel andere denkbeelden vervuld was, en nu met eene levendiger droefheid het verlies van haren dierbaren Echtgenoot gevoelde, stortte bittere tranen.... Ik verborg mijne vreugde zooveel mogelijk voor haar - maar kon die toch niet zoo ontveinzen, of zij bemerkte dezelve duidelijk, en de edele vrouw zeide, met een hart vol smartelijk gevoel: ‘Ik ben u, mijn Heer! nu misschien een lastig gezelschap door mijne treurigheid, daar gij natuurlijk zeer blijde zijn moet, zoo spoedig en zoo gelukkig het doelwit van uwe reis bereikt te hebben. 't Doet mij leed, dat ik uwe vreugde bedwing, en misschien verbitter ... maar ik hoop, dat gij mij op onzen overtogt genoeg hebt leeren kennen, om te weten, dat ik niet zou kunnen verlangen, dat gij eene regtmatige bltjdschap verkropt, omdat mijn hart met de treurigste denkbeelden vervuld is.’ Den volgenden dag kwamen wij op de reede voor de stad Paramaribo, nadat wij het fort Zelandia waren voorbij gevaren. Waarom toch streelde het gezigt van de vaderlandsche vlag en vaderlandsche namen der schepen zoodanig mijn hart? Men wees mij het huis van den Gouver- | |
[pagina 342]
| |
neur; het koffijhuis van de Deurs - de Kerken, in het kort, de voornaamste gebouwen. Het leed korten tijd, of wij werden door een soort van tentjagt, door negers gevoerd, van boord gehaald, en ik zette voet aan wal in de nieuwe wereld, die maar weinige eeuwen geleden voor de oude wereld nog geheel verborgen was. Welk een' indruk verwekte op mij het gezigt van de fraai aangelegde stad, welker straten ik beplant vond met oranje, tamarinde, limoenen palmboomen, alle in bloei en vruchten dragende; en, zoo men mij verzekert, heeft dit hef geheele jaar plaats. Alle de huizen bijna zijn 'er, schoon zij op steenen fundamenten rusten, van fraai hout. Schoorsteenen, die in dit heet klimaat overtollig zijn, kent men hier niet. Men wees mij tot mijne slaapplaats een hangmat. - In het kort, lieve Tante! - alles kondigt mij aan, dat ik in een geheel ander werelddeel ben overgebragt. Maar gij zult begcerig zijn, om te weten, hoe ik mijn korrespondent, en zaakwaarnemer, die executeur in den boedel van mijn oom is, gevonden heb: in allen deele een uitmuntend man, die het eerlijk Hollandsch karakter bewaard heeft, schoon hij in de grootste verzoekingen leeft, om zich op eene verbazende wijze te verrijken: een man van groote orde, en van vele bezigheden. Den volgenden dag, na mijne aankomst (want ik verkoos bij hem mijn' intrek te nemen, en had mij met veel moeite van | |
[pagina 343]
| |
Mevrouw Terbeek omslagen, die mij hetzelfde aanbod gedaan had) legde hij mij den geheeles staat van den boedel van mijnen Oom open - en, en toen ik mijne verwondering betuigde, zoo over deszelfs bezittingen, als over de door den Heer Welborn gehouden administratie, zeide hij: ‘Ik verheug mij zeer, mijn Heer! dat ik u hier, aan deze zijde der wereld, in persoon verantwoording kan doen. Ik hoop u rond te leiden in de uitgestrekte bezittingen van uwen Oom, en gij zult, zoo gij hetzelfde karakter, als hij bezit, te vreden zijn over mijn gehouden gedrag. Gij doet intusschen zeer wel met de zaken zelf te komen opnemen, daar het vaderlandsche spreekwoord te dikwijls grond heeft: Ver van uw goed digt bij uw schade.’ - Hij heeft mij voorslagen gedaan, om hier te blijven; maar ik heb hem te verstaan gegeven, dat ik daar toe volstrekt niet zal te bewegen, zijn - ja dat ik, zooras ik op alles de behoorlijke schikkingen gemaakt heb, bij de eerste gelegenheid weder naar het vaderland wensch terug te keeren. Weinige weken hoop ik mij hier maar te zullen ophouden, en ik keer terug naar Europa, naar mijn vaderland. Ik zou mij nooit naar de zeden en levenswijze van dit land kunnen voegen, evenmin als naar de hitte van de luchtstreek, en schoon ik wel te vreden ben, dat ik deze reis gedaan heb, en dus kennis draag van alles, wat het mijne is, en in welks bezit mij | |
[pagina 344]
| |
de dood van mijnen Oom gesteld heeft, ik betuig u, dat ik liever op nieuw mij voor mijn geheel leven op het kantoor van de Heeren, van der Zwaan en de Lange, als hun eerste Bediende weder verbinden zou, indien het bezitten van de groote rijkdommen, welke thans de mijne zijn, verbonden was aan de voorwaarden, dat ik in deze luchtstreek, en onder lieden van zoodanige zeden moest verkeeren. - Brave, zeer brave lieden zijn hier, maar over het algemeen (misschien is het aan mijne meer of min bekrompene denkwijze, aan mijne gestrenge opvoeding, aan mijne bijzondere gevoelens over godsdienst, zedelijkheid en menschelijkheid toe te schrijven) sluit mij de geaardheid der inwoners hier tegen de borst. Om niet eens te spreken van den verschrikkelijken asstand, die bier tusschen menschen en menschen plaats heeft, hier heerscht eene uitgelaten losbandigheid en zedeloosheid, die onbestaanbaar zijn met den edelen aanleg van den mensch. Ik geloof geheel niet, dat de mensch op aarde geplaatst is, om de genietingen, die God ons door de natuur aanbiedt, te versmaden; maar louter als dier daarheen te leven, of liever erger, dan de dieren; alle middelen te bezigen, om, in een luchtsgestel, zoo brandend heet, de dierlijke driften optewekken; - zich door de beestachtigste wellusten uitteputten ... maar genoeg hiervan.... Hoe kort ik hier geweest ben, heb ik reeds uit de ellendige, nog even levendige, nog even met | |
[pagina 345]
| |
vel bekleede wandelende geraamtens ontdekt, dat de straf hier zoo onmiddelijk de misdaad opvolgt, dat het naauwelijks begrijpbaar is, hoe die ellendige voorbeelden, met ter zijde stelling van alle godsdienst en zedelijkheid, andere niet afschrikken, om zich bot te vieren aan de ongeregelde involging hunner lusten - Zij moeten althans op hunnen geest een' minder indruk maken, dan op den mijnen. En ik hoop mij maar zoo kort hier op te houden, dat zelfs de nieuwheid van dien indruk niets van zijne kracht verliest, want dat, gevoegd bij de warmte der luchtstreek en de aanmoedigingen tot den wellust, die hier zoo overvloedig zijn, heeft misschien door den tijd verscheide Europeanen doen bezwijken, die bij hunne eerste aankomst niet minder afkeerig waren van de hier plaats hebbende zeden, dan ik op dit oogenblik. Daar ik thans maar weinig tijd heb, en ik alle vlijt aanwende, om mijne zaken met den Heer Welborn in de bestmogelijke orde te brengen, zult gij de kortheid van dezen wel willen verschoonen; voornamelijk, daar ik, ter voldoening aan mijne belofte, ook nog schrijven, moet aan Mejuffr. Bronkhorst, schoon ik vrees, dat mijn geschrijf maar weinig voldoen zal aan eene jonge Dame van die afkomst en talenten, bij welke ik misschien reeds zal vergeten zijn. Wie weet, of zij niet, als ik in het vaderland terug kom, Echtgenoote is van eenen man, die, zoo ik hope, harer waardig | |
[pagina 346]
| |
zijn zal, hoe bezwaarlijk het mij toeschijnt, dat iemand zulk een toppunt van verdieusten bereikt, want ik heb nooit iemand gezien, die in mijne oogen zooveel voortreffelijks vereenigt. - Ja de indruk van haar persoon is onuitwischbaar in mijne ziel - en hare beeldtenis zweeft als een beschermengel om mij in oogenblikken, waarin mijn hart misschien zich voor de verleiding der zinnen ontsluiten zou. O! doe haar toch den mijnen zeker toekomen! Reikhalzende naar mijn vaderland, waarin ik u eerlang hoop aantetreffen, noem ik mij met kinderlijke hoogachting,
Uw toegenegen Neef,
C. de Klerk. |
|