Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
den Haag, 18. Mei.Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Uwe vriendelijke en gulhartige broeder, dien ik het genoegen gehad heb bij de familie van Elzevier aan te treffen, heeft zeer volvaardig op zich genomen, om dezen brief aan u toe te zenden, en toen hij bemerkte, dat ik op de spoedige bezorging gesteld was, heeft hij mij beloofd, dat hij daarvoor met alle naauwkeurigheid zorg zou dragen. Waarlijk, Vriendin! hij heeft een zeer beminnenswaardig voorkomen, en, schoon hij mij altijd door u en Lotje beschreven is als een zeer gewoon mensch, zoo als men 'er honderden en duizenden vindt, heeft hij door zijn opregtheid en ontwijfelbare welmeenendheid iets zeer belangrijks in zijn voorkomen. Hij heeft zeker niets, dat men brillant kan noemen, maar de ondervinding heeft mij geleerd, dat zich vele mijner sekse aan dat weinigje verguldsel, dat meestal de brille der jonge Hee- | |
[pagina 330]
| |
ren uitmaakt, droevig vergapen - de meeste Heeren, die door buitengewone bekwaamheden der sekse bijzonder in het oog vallen, hebben ook dikwerf buitengewone onaangename kanten; het zij dan van luimen, of van erger aard. Maar zooveel over uw' broeder, en nu tot de eigenlijke reden van mijnen brief. O Suse ik heb van mijn' lieven neef de Klerk eenen brief uit Paramaribo ontvangen. Ik beefde van vreugde en onsteltenis, toen Pieternel mij den brief overgaf. Ik zat bij mijne eléves, doch, daar ik mijne ontroering merkte, rees ik op, en ging alleen in de binnenkamer. En daar las ik zijne behouden aankomst te Paramaribo en hoe hij voornemens is eerstdaags terug te keeren.... Waarom zou ik het voor u verbergen, Suse! voor u, die weet, hoeveel ik van dezen braven jongeling houde, hoe hij al mijn hoop en geluk aan deze zijde van het graf uitmaakt; waarom zou ik voor u verbergen, dat ik den brief niet ten einde lezen kon, zonder dat de tranen uit mijne oogen vloeiden.... Ja, kind! ik drukte den brief aan mijn hart - en ik dankte God voor het genoegen, dat hij mij aan dien laatsten afstammeling van mijn geheel geslacht laat wedervaren. - Ik zal u deelgenoote maken van den inhoud van den brief, en daar mij de tijd ontbreekt, om hem af te schrijven, zal ik u dien bij dezen insluiten. | |
[pagina 331]
| |
Ik vind ook in mijnen brief den ingeslotenen aan u. Gij ziet, de Klerk heeft woord gehouden. - Hij had beloofd, bij zijn aandoenlijk vertrek, aan u te zullen schrijven. Waarlijk uw brief, lieve Vriendin! komt mij voor vrij wat grooter te zijn, dan de mijne. Dat zou mij bijna jaloers maken. Och hoe kinderachtig is de mensch, zelfs bij het klimmen zijner jaren! Zou ik ijverzuchtig kunnen zijn, omdat de Klerk u een twintig of dertig regels meêr geschreven heeft dan mij? en, waarom zou ik het voor u verbergen ... ik ben het een weinigje, en misschien te meer, omdat ik weet, dat hij aan u over een zoo belangrijk onderwerp schrijft, waarin mijn hart zooveel belang stelt. 'Er kunnen niet wel redenen zijn, die u beletten zouden, om mij een deelgenoot van zijn schrijven te maken. Ja, Suse! gij duidt mij het immers ten beste, als ik u verzoek, om, zoo die redenen niet bestaan, mij den inhoud van zijn schrijven aan u medetedeelen. Ik beloof u, spoedig, zeer spoedig zal ik u het oorspronkelijke doen terugkeeren. Al die moeite had de Klerk u kunnen besparen, indien hij den brief aan u maar onverzegeld gelaten had. Gij kunt begrijpen, hoezeer ik mij verheugd heb over de zoo voorspoedige reis, die hij gehad heeft sedert het ongelukkig toeval, dat hem te Cork had doen binnenvallen: en ik stel mij dikwijs nu voor, dat hij even gelukkig zijn zal op zijne terugreize. Ik verbeeld mij zelfs, dat | |
[pagina 332]
| |
de goede Voorzienigheid den weg van een' zoo deugdzamen jongeling voorspoedig maken zal. Evenwel, mijne lieve! zooverre laat zich mijn hart door de teedere genegenheid voor mijnen Neef niet vervoeren, dat ik mij verbeelde, als of zijn deugdzaam karakter ongetwijfeld met den zegen des Hemels zou moeten bekroond worden. Neen! wij weten te weinig, of laat ik liever zeggen niets van de, oneindig boven ons begrip verhevene, bedoelingen der Goddelijke Voorzienigheid, om eenigzins berekeningen te maken omtrent den afloop van wereldsche gebeurtenissen en bijzondere lotgevallen van eene enkele persoon. En ondertusschen moet men zich geweld aandoen, om, hoe dikwerf men 'er ook bedrogen mede uitkome, niet dwaasselijk deze of gene wending der zaken als waarschijnlijkst te stellen, omdat wij die meest overeenkomstig oordeelen met de handelwijze van een' alwijs en algoed Regeerder der wereld. Bijna altijd vergeten wij, in die oogenblikken, onze oneindige geringheid en volstrekte ongeschiktheid, om met ons zoo bekrompen gezigt een ontwerp van een oneindige uitgebreidheid te overzien. Ondertusschen, mijne dierbare Vriendin! is het denkbeeld eener Voorzienigheid, die op alle onze paden, menschelijker wijze gesproken, aan onze zijde staat, het troostrijkste, dat de zwakke sterveling in zijne afwisselende en wisselvallige omstandigheden kan koesteren. En in dat | |
[pagina 333]
| |
denkbeeld heeft de insteller van het Christendom, van dien godsdienst, die alle andere in vertroostende beginsels en lessen zooverre overtreft, zijne navolgers versterkt. Hij bedient zich, als hij spreekt, als of alle de haren van het hoofd geteld waren, en elk onder een bijzonder toevoorzigt der Godheid staat van eene spreekmanier, geschikt voor de zeer zinnelijke toehoorders, die hem omringden, maar hij drukt tevens op de krachtigste wijze de voorzorg der Godheid, in allen opzigte, over den mensch uit. En 't is alleen aan de zwakheid en zinnelijkheid van den mensch toeteschrijven, dat hij onder geene andere dan grove en bijna tastbare beelden de bestiering en het toezigt van het Opperwezen eenigermate bevatten kan. Maar zouden ook vele der diepdenkende menschen en hoogzwevende vernuften zichzelve niet verbijsteren en van het pad der waarheid allengs verder afraken, door zich in bepeinzingen over het Opperwezen en deszelfs betrekking tot het menschdom, hooger te willen verheffen, dan waarlijk bestaanbaar is met den zinnelijken stand, waarin zij geplaatst zijn? Doch laten wij, daar wij maar een zoo onbegrijpbaar klein gedeelte van de besturende hand der Goddelijke Voorzienigheid ontdekken kunnen, ons zooveel mogelijk wachten, van vooruit eenige gissingen te maken over het beloop der wereldsche zaken of bijzondere lotgevallen van onszelve of onze vrienden, om, wanneer | |
[pagina 334]
| |
wij ons bij de uitkomst, zoo als veelal, te leur gesteld zien, niet te vervallen tot twijfelarij of onredelijke klagten, waarvoor alleen de reden in onze bekrompene verbeelding, of ijdelen hoogmoed moet gezocht worden. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat Burgers over deze of gene wet of inrigting van een' verstandigen en braven Vorst, die toch maar een mensch is en blijft, even als de geringste zijner onderdanen, zeer ongunstig oordeelen, daar zij, zoo zij alles wisten, wat 'er in zijn kabinet daaromtrent was omgegaan, hem hemelhoog zouden prijzen, dat dan ook somtijds de spadere ondervinding meermalen leeraart. - Breng dit nu over, mijn Waarde! maar in het oneindige vergroot op het bestuur van het Opperwezen, en ik geloof, dat gij mijne meening duidelijk genoeg vatten zult. Ik heb met oogmerk, waarde Vriendin! mij wat langer bij dit onderwerp opgehouden, omdat ik hoop, dat u, in uwe zoo allezins bijzondere lotgevallen, het denkbeeld van de Goddelijke Voorzienigheid dien troost zal verschaffen, welken ik zoo dikwerf ondervonden heb, en nog dagelijks ondervind. Houd u vast aan dat beginsel, en gij zult niet wankelen. Is het hoe en waarom in uwe vreemde lotwisselingen meermalen verborgen, die duisternis moet u daarom nooit twijfelmoedig maken. In hoevele bijzonderheden der natuur zien wij het hoe noch het waarom, terwijl wij echter eindelijk met verwondering en verbazing de minst verwachte | |
[pagina 335]
| |
uitwerksels ontdekken. Het denkbeeld der bijzonder behoedende Voorzienigheid te laten glippen, is zeer aanleidelijk, om als zonder God in de wereld te leven, en waartoe daardoor een jong mensch in uwe omstandigheden, en in eene stad, zoo vol verleiding, als waarin gij u waarschijnlijk bij de ontvangst van dezen bevinden zult, vervallen kan, behoef ik u niet afteschilderen. Wederhoud u daarom van de buitensporige gedachte, waartoe de menschelijke hoogmoed, die zijn ik voor het voornaamste doel van het heelal, en als de as, waar om hetzelve wentelt, beschouwt, zoo gereedelijk overhelt, de gedachte namelijk, als of het Opperwezen u meer gadesloeg, dan eenig ander, en dat gij dus, ten uwen behoeve, gedurige afwijkingen en tusschenkomsten te wachten had. - Wacht u voor deze dwaling, die tot geestdrijverij opleidt, die, meermalen en meestal te leurgesteld, dikwerf in twijfelmoedigheid ja ongeloof eindigt. Om nog iets over dit onderwerp 'er bij te voegen, en dan zal ik over hetzelve u genoeg gezegd achten. Ik heb nu ruim eene halve eeuw geleefd, en daarvan meer dan dertig jaren met eene tamelijke mate van oplettendheid, en altijd onder een diep besef van een wel klein, maar toch wezenlijk, gedeelte uittemaken van de zorge der goede Voorzienigheid, en als ik nu in eenzaamheid zoo op mijn afgeloopen pad terugge zie, dan, o dan bespeur ik, uit alles zamengenomen, dat zich alles veel beter oplossen | |
[pagina 336]
| |
laat, wanneer ik den schakel mijner lotgevallen als onder het bestuur en de toelating eener Goddelijke Voorzienigheid, overzie, dan wanneer ik die beschouw als de voortbrengsels van een blind geval. Meermalen heb ik aan lieden van eenigzins gevorderde jaren deze mijne gedachte medegedeeld, en de bedachtzaamste zijn het met mij volkomen eens. Onlangs sprak ik 'er nog over met Do B**, die mij een bezoek gaf, en wiens redelijke en ver van dweeperij verwijderde denkbeelden u bekend zijn. En tot slot van alles zeide hij: ‘Het boek van het leven van ieder mensch heeft zijne duistere passages, zelfs voor den mensch zelven; maar, zoo hij onpartijdig is, zal hij eene oneindig grootere menigte van heldere en duidelijke ontdekken - en, over het algemeen, zal zijn levensloop eene geschiedenis zijn der verstandige liefde van den alverzorgenden Vader omtrent een behoeftig en struikelend kind.’ - Waarde Vriendin! vergeef het mij, dat ik nog eens terugkome op mijn' waarden Neef. Ik ontdekte met uitstekende blijdschap uit zijnen brief, dat hij voornemens was zoo spoedig terug te keeren, niet alleen omdat ik dus te eerder hem, die het genoegen van mijn leven uitmaakt, weder zal zien, maar omdat 'er bij mij eene heimelijke vrees plaats greep, of misschien die jeugdige Weduwe, welke hij in zijnen brief uit Cork met vrij levendige kleuren afschilderde, eenen ande- | |
[pagina 337]
| |
ren indruk op zijn hart gemaakt zou hebben, dan dien van medelijden, of dat mogelijk het medelijden langzamerhand in liefde veranderde – en wat zou dan natuurlijker het gevolg geweest zijn, dan dat de Klerk in de West gebleven, en zich daar aan de Weduwe Terbeek door een huwelijk verbonden had ... en dan was het wel zeer onwaarschijnlijk geweest, dat ik hem aan deze zijde van het graf weder zou gezien hebben. Maar ... Maar ... Suse! zoo dat nu eens meer bevordelijk geweest ware voor zijn geluk.... Dan, ja dan; maar het zou mij hard, zeer hard gevallen zijn. Nu, laat ik mij daarover niet bekommeren.... Die zorg althans is ijdel. Nogmaals, mijne lieve! zijt voorzigtig in de stad vol verleidingen, bidt
Uwe moederlijke Vriendin
Eleonora Gibbon. |
|