Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Rotterdam, 19. Mei.Waarde Zuster!
't Is al een' geruimen tijd geleden, dat ik aan u geschreven heb, ja ik voel 'er zelf zoo wat knaging over - maar ik heb het dan verbazend drok op mijn nieuw kantoor, en ik begrijp, dat het vooral mijne zaak is, om mij bemind te maken bij mijne nieuwe patronen. Nu werken heb ik, God dank, bij Papa geleerd, en het is mijne schuld niet, dat de zaken zoo geloopen zijn. Dat zal mij altijd troosten. Als ik het evenwel zeggen zal, zoo als het waarlijk is, ik heb nu en dan wel eenigen tijd gehad, maar ik zie 'er altijd zoo wat tegen op, als ik aan u schrijven zal. Ik weet wel, dat gij mij lief hebt, en dat gij heel toegeeslijk omtrent mij zijt, maar, als ik dan zoo moê geblokt van mijn kantoor kom, dan aan zuster Suse een' heel mageren brief te schrijven, dat wil ook zoo niet. Ook heb ik al heel dikwijls gebrek aan stof. Nu evenwel, daar ik voor mijn kantoor naar den Haag | |
[pagina 324]
| |
geweest ben, is dat zoo niet, want ik heb een bezoek gegeven aan de Familie Elzevier - en ook aan de goede Juffrouw Gibbon, die ik bij Lotje aantrof. Ik heb van beide brieven medegekregen, en Juffrouw Gibbon heeft mij gedrongen, dat ik ze aanstonds aan u af zou zenden. Ik zou geen beter raad geweten hebben, dan ze maar aan Juffr. Beukelman te sturen, met verzoek, om ze aan u te Parijs op te zenden, terwijl uw adres mij onbekend is, maar Juffr. Lotje wist het, en nu gaan zij direkt. Nooit heb ik iemand hartelijker vrolijk gezien, dan die oude Juffrouw Gibbon, omdat zij een brief van haar' neef de Klerk uit Paramaribo gekregen had. 'Er lag een glans van genoegen op haar aangezigt, toen zij binnen kwam, want ik zat juist met den Heer Elzevier wat te praten. Zij gaf zich naauwelijks den tijd, om haar kompliment aan de familie te maken. ‘Wat is u overgekomen?’ zeide Lotje - ‘Gij zijt ons altijd welkom maar zoo in den morgen zijn wij u niet gewend.’ - ‘Wat mij overgekomen is, Juffrouw Lotje!’ zeide zij, ‘Ik heb zoo even een' brief van mijn' lieven neef de Klerk uit Paramaribo ontvangen - de goede jongen is gezond en frisch - en zoo ik denk, zal hij reeds op zijn retour zijn. God weet, hoe hartelijk lief ik hem hebbe. - Hij is de grootste vreugde van mijn leven. - Ik geloof niet, dat een moeder haar kind harte- | |
[pagina 325]
| |
lijker lief kan hebben, dan ik mijnen neef.... Ik moest het u komen berigten, terwijl mijne. Ondermamsel met mijne eléves, eene kleine wandeling doet. - Vooral maakte ik 'er haast mede, om dat ik een' brief aan Suse Bronkhorst van hem ontvangen heb, waarmede ik verlegen zit, hoe ik dien aan haar bezorgen zal; waartoe gij misschien gelegenheid weten zult.’ - En nu wees Lotje met een' schalken lach op mij - zeggede: ‘Gij kunt nooit beter komen, ik heb de eer u den broeder van Juffr. Bronkhorst in dezen Heer te presenteren.’ Waarlijk ik geloof, dat 'er geene betere aanbeveling voor mij kon geweest zijn; althans Juffr. Gibbon was zoo uitermate vriendelijk tegen mij, en scheen het zich eene eer te rekenen, aan mij kennis gekregen hebben. - Lotje zeî lagchende: ‘Ik wenschte, mijn Heer! dat ik ook zulk eene zuster had; die zou, wat ook aan mijne eige verdiensten hapert, goedmaken, en ik zou, om zoo te spreken, door den weêrschijn van hare verdiensten geacht worden....’ Schoon ik juist niet geloof, dat Lotje dit zeî, om mij mijne geringheid te doen gevoelen; evenwel ik voelde 'er zoo wat van – ja ik werd inwendig een weinigje moeilijk, en ik hoop, dat ik toch niet te veel zal gezegd hebben, met haar toe te voegen: o Juffrouw Elzevier! Ik ben zoo verwaand niet, of ik gevoel genoeg, dat ik | |
[pagina 326]
| |
aan mijne lieve zuster Suse de ongemeene vriendelijkheid van Madam Gibbon schuldig ben. Waarlijk ik verbeeldde mij, dat Juffrouw Lotje, toen ik dat zeî, een weinigje op haar' neus keek. Zie, nu ik van haar afgewezen ben, verbeeld ik mij, mogelijk ook al te ligt, dat zij mij met minachting behandelt. Veel meisjes denken, dat zij jongens van mijn verstand zoo maar alles mogen zeggen, en, om dat wij niet zulke hoogvliegers als Kraaijestein en zijne Confraters zijn, wij ook zonder gevoel zijn ... maar dat hebben zij mis, degelijk mis ... en, omdat wij minder bedorven, dan die Heertjes zijn, gevoelen wij misschien te beter de beleedigingen, die ons worden aangedaan. 't Kan toch wezen, dat Lotje het zoo kwalijk niet gemeend heeft, en dat zij het zoo maar los weg, en door groote liefde voor u gezegd heeft, en als het laatste waar is, dan vergeef ik het haar geheel. Gij zult zeker wel nieuwsgierig zijn, hoe of het Papa maakt, en hoe zich de zaken te Amsterdam toedragen; met genoegen kan ik u melden, dat 'er, volgens de laatste berigten, nog al vrij wat van te regt zal komen; hoe veel per Cent is onzeker - en bovenal schikt het zich zoo, dat, zich Papa, volgens het advis van den Heer Elzevier, niet in een vreemd land zal behoeven op te houden. Ik heb een plan gemaakt, om, daar ik toch bijlang na niet noodig heb, het geen ik op mijn kan- | |
[pagina 327]
| |
toor verdien, Papa aan te bieden, om voor hem, op het platte land, in Gelderland, in het een of ander dorpje, een huisje te huren, en hem daar van het noodige te voorzien. - Hij was de man niet, die gesteld was op groote vertooningen of omslag, zoo lang onze lieve Mama leefde. - Al die grillen waren hem door dat zotte wijf in het hoofd gebragt, waarvan ik weinig, maar nog te veel hoor. Zij leeft nog met dat ellendig voorwerp, Wimpjes gouvernante, in een heel goed buis op de Heeregracht, en schijnt, althans voor het uiterlijke, in tamelijken goeden doen. Onbeschaamd verschijnt zij ook op alle openbare plaatsen, en ontziet zich niet, om van Papa en ons, als zij gelegenheid vindt, allerlei kwaad te spreken. Zoo heeft mij laatst van Salen verteld, dien ik op de Beurs te Rotterdam had aangetroffen, en met mij in het Fransche Koffijhuis eene pijp rookte. - Maar wat houden wij ons met die onwaardige op? Laat ik u liever berigten, dat ik onlangs een' brief van zuster Wimpje uit Haarlem gehad heb. Die schijnt het daar uitmuntend te bevallen bij Mevr. Verschuur. Zij lijkt zich bij die Dame al vrij verdienstelijk gemaakt te hebben - en dit kan haar heel goed komen door den tijd. Het moet haar in die omstreken zeer naar haar' zin zijn. Den eenen dag, doet zij die wandeling, den anderen die. - Somtijds gaat zij zij ook uit rijden. Zij schrijft mij onder an- | |
[pagina 328]
| |
deren, dat zij verleden week naar de Beverwijk geweest was - en daar was haar uwe goede Lise toevallig ontmoet. – ‘Die brave meid, schrijft zij, barstte de tranen uit de oogen, toen zij mij zag, schoon wij op straat waren. Zij vernam met veel nadruk naar u - en het speet haar, dat zij nooit iets van u hoorde.’ Zuster Wimpje zeide, dat zij niet mogt zeggen, waar gij u onthieldt. - Lise diende niet meêr bij den Heer Jochemsz, maar had een' burgerdienst in de Wijk, waar het haar wel beviel. - Als Wimpje u eens schrijft, denk ik, dat zij u nog wel meer bijzonderheden melden zal. Daar mijn brief toch niet meer dan een couvert is van brieven, die veel belangrijker zullen zijn, dan de mijne, en van welke ik u, zoo gij den mijnen al eerst leest, niet langer afhouden wil; en daar ik ook weder naar mijn kantoor moet, zal ik dezen eindigen, met de opregte verzekering, dat ik ben en altijd hoop te blijven met achting
Uw toegenegen Broeder
Jakob Bronkhorst.
P.S. Van broêr Abram horen wij niets dan dat hij als Husaar ergens in Gelderland in guarnisoen ligt. - Vale! |
|