Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |
Au grand Laboureur, te Antwerpen, 19. Mei.Hoofd van alle Uilskuikens, die niet verdient, dat uw naam in mijn Album een regel schrift beslaat, hoeveel kwasten, zotten en half geleerden 'er duurzame monumenten van hunne pedanterij in gekrabbeld hebben. ‘Ik zal dezen maar met geen Expresse zenden, maar met de gewone volkschuit, daar een kwade bode altijd vroeg genoeg komt.’ - Zoo eindigde gij uw' zotten, uw' heiligschendenden brief. - Eeuwige Druiloor! Ik geloof, dat uwe Mama sliep ... maar wat heb ik met uwe Mama te stellen.... Voor kleingeestige, zwakke knapen, die bij den minsten tegenspoed met de handen in het haar zitten, ja voor zulke misbakken der schepping komt een kwade bode altijd te vroeg - maar voor een' man, die naam van man verdient, die kracht van ligchaam en ziel, zoo als men die misselijke | |
[pagina 311]
| |
combinatie dan noemt, genoeg bezit, om met een' fieren blik het ongeluk zelf onder de oogen te zien, voor zulk een komt een kwade bode altijd te laat. - Versta je dit? - Ik denk maar half.... Daarom zal ik u het waarom zeggen: omdat hij dan in staat is, zooveel spoediger middelen aan te wenden, om den stoot van het ongeluk te pareren. - 't Is een laffe karel, die de riemen binnen boord legt, als hij geen kans ziet, om den stroom dood te roeijen: - Roeijen tot dat het tij begint te kenteren; dan is men ten minste nog niet geheel aan lager wal gedreven. Ik denk, dat gij uit deze inleiding wel begrijpt, dat ik razend boos was, toen ik Zondag morgen ten negen ure uit handen van Juffrouw Stroobach geheel op zijn Zondags toegetakeld, uw' brief met een ‘Daar, mijn Heer! is een brief uit Leyden ... Dat zal die brief zijn, waarom ons jochie gisteren zoo geloopen heeft...’ uit haar' mageren poot, die de overgang is van eene menschen hand tot den klaauw van een' grijpvogel rukte. - Ik scheurde den brief open - liep hem met verslindende blikken over - en den noodlottigen inhoud ziende, eer dat Juffrouw Stroobach nog beneden was - schreeuwde ik: ‘Juffrouw! Juffrouw!’ - Het wijf hompelde weder naar boven, en zoo als zij aan mijn deur gekomen was. ‘Oogenblikkelijk,’ zeide ik, ‘moet gij uw werk maken, om te weten, | |
[pagina 312]
| |
waar heen Juffr. Beukelman eergisteren vertrokken is. -’ Juffr. Stroobach: Na kerktijd zal ik eens vernemen.... Ik: Oogenblikkelijk zeg ik... Juffr. Stroobach: Maar, mijn Heer! gij ziet, ik sta gereed, om naar de kerk te gaan, en Dominé H... preekt in de Catharine Kerk. - Ik: Al preekten al de Dominé's en Professors uit Utrecht in één kerk en in één preekstoel, dat raakt mij niet, Juffr. Stroobach - ik moet, eer 'er een uur om is, weten, waar heen Juffr. Beukelman met hare dochters eergisteren vertrokken is.... Juffr. Stroobach: Maar, mijn Heer!... Ik: Maar, Juffrouw! - Zoo stonden wij een oogenblik elkaêr als een paar kemphanen aan te kijken.... Met een viel mij in, dat ik onbekend zijnde aan het huis van Juffr. Beukelman, waarschijnlijk, zoo 'er iemand te huis was, beter achter alles komen zou, dan het oude wijf.... Ik greep dan mijn hoed - vloog de trappen af - nam den sleutel, die in de voordeur stak - wip de deur uit - het nachtslot 'er op - en zoo geheel en deshabillé in mijn witte jas, op mijn roode pantoffels de straat overgestoken, en aangescheld bij de Wed. Beukelman.... Daar deed mij een jong meisje van zestien à zeventien jaren half gekleed open: ‘Wel mijn Heer! is dat schellen,’ zeî het lief ding, en schik- | |
[pagina 313]
| |
te blozende haar kleed zooveel mogelijk in orde.... ‘Ik ben 'er confuus van ... wat is 'er van uw dienst?...’ Wonderlijk is toch de werking van vrouwelijke schoonheid op het mannelijk hart, althans op een als het mijne. In eens verdwenen de nevels van mijn voorhoofd, en ik zeide, zeker met een' glimlach, en met oogen, die het meisje de oogen deden nederslaan: lief kind! men kan om eene kleinigheid zeer verlegen zijn; ik heb gister mijne horologieketting stuk getrokken, en daar ik meen, dat ik hier van die nieuwmodische bandjes heb gezien.... (want gelukkig viel 'er mij van verre een in het oog) - Toen deed het lief kind de deur toe ... ‘Mijn Heer!’ zeide zij, ‘op Zondag mogen wij niet verkoopen ... maar evenwel Juffr. Beukelman ‘zou mij kwalijk neemen, als ik neen verkocht....’ Ik: Juffrouw Beukelman is dan niet fijn, zusje! - 't Meisje: Och! wij zijn hier Roomsch, mijn Heer! wij weten van die historie niets af; alleen hebben wij heerlijke kanten voor kornetjes. - Ziedaar mijn Heer! (mij een half dozijn Horologie bandjes, met haar sneeuwwitte handje toereikende: dat ik, bij ongeluk zoo als gij denken kunt, eventjes aanraakte: terwijl ik die bandjes een voor een bekeek, zeî ik: Is Juffrouw Beukelman niet tehuis? – ‘Neen, mijn Heer,’ zeî de lieve, onnoozele, | |
[pagina 314]
| |
onschuldige meid; ‘neen! mijn Heer! ik ben alleen te huis.’ ('t Is uw geluk, dacht ik, dat 'er eene Susanna Bronkhorst bestaat, wier verhevene schoonheid mij voor mijne oogen zweeft ... die met een' bestraffenden blik op mij nederziet).... Maar, ging ik voort, de Juffrouw zal toch wel in de stad zijn? - 't Meisjè: Neen! mijn Heer! maar ik wacht haar van avond te huis - met Mietje en Ploontje. - Ik: De Juffrouw heeft immers nog twee dochters. 't Meisje: Neen, mijn Heer! nog maar één. Ik: Ik meende, dat ik hier wel vier jonge Juffrouwen in den winkel gezien had.... 't Meisje: O UE. zal onze Winkeldochter Suse meenen. 't Is een heel mooi mensch! [Piet wat moet Suse uitstekend mooi zijn, als een meisje, dat 'er zoo wel uitziet, als dat, dit zoo ruimschoots zegt, nu het was geen Coguette!] Niet waar, mijn Heer! en zoo heel vriendelijk.... O wat spijt het mij, dat dit lief mensch zoo aan de sukkel is. - Zij is de dochter van een' Koopman uit Amsterdam. Ik: Ei! ei komt zij van avond ook weêr? 't Meisje: Wel neen, mijn Heer! zij komt in geen vier weken weêr. Zij is met Juffrouw Kristje naar Parijs ... onze lieve Heer weet, hoe ver dat van hier ligt. Ik: Heel naar Parijs? | |
[pagina 315]
| |
't Meisje: Ja, mijn Heer! 't is om de negotie. Juffrouw Beukelman is eene vigilante Vrouw.... Ik had nu, zoo als gij denken kunt, mijn horologiebandje wel ras gevonden, en naar den prijs gevraagd hebbende - gaf ik haar het dubbeld van haar' eisch. ‘Mijn Heer, gij moet geld weêr hebben,’ zeide het meisje, en stak mij de hand toe met het geld 'er in, maar ik greep die hand, drukte die zachtkens toe ... en zeî, even met mijne lippen dezelve aanrakende - maar met een' kus, zoo rein als Diana aan Endymion gaf, houd dat geld, lief kind! - mijn kompliment aan Mejuffr. Beukelman - en ik liet hare hand los en ging heen. - ‘Gij zijt,’ hoorde ik haar nog zeggen, ‘wel een mild heer, maar...’ en dat kwam 'er strenger af dan ik gedacht had, ‘het had zonder dien zoen nog mooijer geweest. -’ Meisje, meisje, dacht ik, gij beklaagt u over mij. Ik twijfel, of gij wel verdiend hebt, dat ik u zoo spaarde. Maar ik had het hoofd te vol door de plotselinge ontdekking van het vertrek van Susanna, om mij met die kleine ondankbare op te houden. Santje naar Parijs! Santje naar Parijs! herhaalde ik, de straat overloopende, en sloot nu de deur van Monsieur Stroobach weder open, waar mij in het voorhuis een ellendig tooneel uit het Huwelijks leven ontmoette. Het scheen mij, dat 'er dadelijk een | |
[pagina 316]
| |
batailje geleverd was tusschen het lieve paar echtgenooten - waarin Mr. Stroobach de nederlaag gekregen had - en waarschijnlijk nog duchtiger met een halster van een paard, zou geranseld geworden zijn, als ik de deur niet onverwacht geopend en daardoor de vechtende partijen gescheiden had. - Wel, lieve Baas! wel, lieve Juffrouw! zeî ik, zoo gederangeerd, zoo gederangeerd.... ‘Och 't is nietmendal, mijn Heer!’ zeî de Baas, terwijl hij met eene kiespijnige tronie zijne hand werktuiglijk naar zijn rug bragt - ‘Wij hadden een klein verschilletje....’ ‘Mijn Heer!’ viel Juffr. Stroobach hem in ‘ik heb mijn' man mogelijk honderdmaal en meêr gezeid, dat 'er twee, sleutels voor een voordeur moeten zijn ... en hij hield stijf en sterk staande, dat één genoeg was - en het blijkt nu als de dag zoo klaar, door dit geval, dat een tweede sleutel zoo noodig als brood is. 't Is nu zoo door het een en ander een half uur te laat geworden, om in de kerk te komen ... en nu verzuim ik die kostelijke preek....’ Hoor, Juffrouw Stroobach! zeide ik, al hadt gij in de kerk gezeten, ik zou u 'er hebben laten uithalen, want ik ben voornemens nog dezen voormiddag te vertrekken.... ‘Zoo, spoedig vertrekken, mijn Heer!’ was haar antwoord, ‘zoo spoedig vertrekken ... UE. had dan met mijn man alles toch kunnen afdoen....’ ‘Neen! neen! kind!’ zeî de | |
[pagina 317]
| |
Baas, die nog naar de pijn in zijn regter arm voelde, ‘mijn Heer heeft wel gelijk. Ik heb liefst, dat hij met u afrekent.... Gij zijt meêr gewoon met die soort van zaken ... enz. enz.’ Dat Juffrouw Stroobach niets onbeproefd liet, om te weten, waar ik heen ging, en om welke reden, zult gij gemakkelijk begrijpen; en even gemakkelijk, dat zij 'er zoo wel achter kwam, dat zij mij, bij het heengaan, eene goede reis naar Londen wenschte, en dat ik mijn' zieken Oom daar in beter omstandigheden vinden mogt. - En nu zit ik hier al, en zou hier een' halven dag vroeger gezeten hebben, als gij, traagganger! in de plaats van uw' sopperigen brief mij in drie regels had laten weten met een karel te paard, dat Suse niet in Leyden te vinden was. - Omdat ik toch niet slapen kan, zal ik zien, of 'er in dat ellendig instrument nog iets beantwoording waardig gevonden wordt. - Denk je, dat ik, als ik alles zoo naar behooren bedenk, uw gedrag in dat marionettenspel, met die houten Engel tegen den kop te schieten, goed keur; denk jij, dat ik, als ik alles tegen elkander opweeg, uwe brutale behandeling van dien ouden boer goed vind: - Dan zijt gij ver van het spoor. - Hoor, knaap! wat regt hebben wij aanzienlijke Heertjes om de eenvoudige en onnoozele vermaken van de lagere klassen of die van het landvolk te storen.... Zijn onze vermaken altijd, zoo sub- | |
[pagina 318]
| |
blim, zoo uitgezocht? ... Is het verschil zoo groot wel, als men denkt. Of wordt het natuurlijk menschenverstand meêr op de pijnbank gebragt in een Opera vol kunst- en vliegwerken en toovernimfen, dan door de Engel Raphaël in een marionettenspel. En wat regt hebben wij, om de verdiende berispingen van eenen grijzen boer met dreigementen te beantwoorden, dan het regt, dat de Wolf over het Lam oefent - het regt van den sterksten - en dat is een fraai regt, niet waar? - Ik zou u wel eens te Rijnsburg of op een ander Dorp in een' kring siks gespierde Zuidhollandsche boeren willen zien - al had gij zelfs uw' knuppelrotting in uw' verpodagreusden knuist. Ik denk, dat gij dan met nadruk het regt van den sterksten gevoelen zoudt. - Wat zeg je van zulk een preek? - Ja man! als de zaken buiten mij omloopen, dan kan ik 'er gezond genoeg over redeneren ... maar, als dat eigenbelang, als 'er mijn eigen ik onder speelt, dan is het met mij fout. - Nu dat heb ik met de meesten mijner broederen en zusteren gemeen. De een weet 'er wat kunstiger en ondoorkijkbaarder masker voor te hangen dan de ander, doch eigenlijk loopt niemand zonder. Maar, Heiligschender! wat vermoeit gij u, omtrent de persoon van Juffr. Bronkhorst. - Welk een afschuwelijk plan durft gij voorslaan. Ik wenschte het loens gezigt van la Rive wel | |
[pagina 319]
| |
eens op dit oogenblik gezien te hebben. O zoo hij, in mijne tegenwoordigheid het minste blijk gegeven had van goedkeuring, dan, dan zoudt gij de furie der jaloezij uit beide mijne oogen verschrikkelijke bliksemstralen hebben zien werpen. De enkele gedachte, dat Susanna Bronkhorst ooit iemands anders, dan de mijne zou worden, stookt in mijn hart eene hel van woede. - La Rive wachte zich voor de verterende lava, waarmeê mijne verbolgenheid hem zou overstroomen, zoo hij eenige de minste neiging betoonde, tot uw ellendig en laag ontwerp. Zoo, zoo zoudt gij kunnen handelen, maar denkt gij, dat dit voor eene ziel van eene edeler klei, zoo als de mijne, mogelijk is. Hoe hevig mij Susanna herhaalde malen beleedigd heeft, hoe herhaalde malen zij mij op eene onvergeeflijke wijze getergd heeft, hoe zeer ik het onverwrikbaar plan heb, om haar daar voor te doen boeten; zal ik de gramschap der Goden navolgende, die boete met zooveel aangenaamheden temperen, dat zij zelfs den man, die haar heeft te ondergebragt, zal zegenen. - Houd dus in uw ellendig hersenvat voortaan zulke schandelijke Santje en mij onteerende plannen, en laten zij nooit meer het maagdelijk papier bezoedelen. - Alleen van eene zijde behagen zij mij, omdat zij mijn gevormd ontwerp in een schooner en helderer dag zetten. Zoo schilderde de groote Raphaël somtijds | |
[pagina 320]
| |
eene geheele groep van Duivels in een' akeligen en duisteren nacht, om zijne Heilige en de heerlijkheid, die haar omringt, te treffender te doen uitkomen. Gij zult wel rondsnuffelen naar mijn plan, even eens als uw Tromp, naar een lekker beetje - maar neen! Vriend! waarom zou ik uw zwak mollen gezigt verblinden door u den vollen glans en luister van mijn ontwerp te vertoonen. Genoeg zij het u, la Rive! en de andere snaken, dat ik, die reeds zoovele rollen gespeeld heb op het tooneel der galanterie, nu de blinkendste in het hoofd heb - en dat omtrent een sujet, dat het verdient. Morgen ochtend vertrek ik nog naar Brussel, om zonder eenig vertoeven mijne reisnaar Parijs voort te zetten, want ik zou 'er gaarne zijn, voor dat het paar lieve jonge Juffrouwen daar arriveert, 't Is immers pligtmatig, dat ik 'er eerst ben, om alles tot eene behoorlijke receptie voor te bereiden.... Zij zullen het zoo heerlijk hebben, als zij zoet zijn ... en al zijn zij eens een weinigje stout.... Op mijne reis heb ik nog maar één zeker spoor gevonden, dat zij dadelijk hier gepasseerd zijn. Met mijn fargon te Brescaat mij een oogenblik ophoudende trof ik daar de Kasteleines Wed. Vorselaar: die Dame is eene oude kennis van mij, en zij herkende mij ook oogenblikkelijk, zoo als ik uit het fargon wipte. Zij scheen ook niet verge- | |
[pagina 321]
| |
ten te zijn, dat ik een aanbidder harer sekse ben, nu dat vergeet geene vrouw spoedig. Alle hebben den man lief, die zich een vriend en beminnaar der sekse betuigt te zijn, natuurlijk, omdat elk derzelve 'er een fraai gedeelte van uitmaakt. - ‘Jesseske Maoriau! main Eer Kraaijestain!’ zeide zij, ‘zaitde gai doar. Eur iene keer, gai moest ier veurgisteren zain geweest; toen eb ik ier twie Ollandse Mommesellekens gead. Kaik iene keer, main Eer! et iene was ien bildeke, nooit van main leven daogen eb ik kik er zoo ien ezien. Et maogdeke at zoo ien proper mondeken; eugkens zoo blouw als et firmament; zoo iener faine taoly heb ik kik van main leven daogen niet ezien: maor pourtant zai was er ien wainigsken fière. Geleuf ik ik, dat zai baide van Oitrecht te ois zain. - Gaode gai oak nao Parais, main Eer! dan zulde gai ze wel iene keer rencontriren, want zai moeten daor oak hin zulle.’ - Ik tikte Mama op haar' schouder en zeî: Bazinne! geobligeerd voor de informatie; ik geloof, dat ik het eene Dametje wel kenne. – ‘Ailige Ambrosius! 'k geleuf kik, main Eer! dat 'er gien scheun maske op de waije werelt is, of gai kent ze pourtant.’ Nu zal ik beproeven of ik een oogenblikje slapen kan, en zoo mijn korte slaap door geene ellendige verschijnsels zal gestoord worden, moet ik niet langer aan u of over la Rive | |
[pagina 322]
| |
schrijven, daar dan uwe zielen met allerhande kruipende plannen zich op uwe afzigtelijke aangezigren aan mij vertoonen. - Ik zal liever nog eens op de Meere uitzien - daar de lieve maan met haar hupsch bakkesje de daken van de huizen der Antwerpsche sinjoors bespiedt, die vol en zoet moê gesnaterbekt uit hun staminees als onbezielde vleeschklompen naast hunne geestige en levendige wijfjes liggen te ronken, die zeker één Hollandschen Kraaijestein liever zouden hebben, dan een geheel dozijn van die Antwerpsche Automaten. - Als gij dezen ontvangt, ben ik zeker reeds in Parijs. Goeden nacht
L. Kraaijestein. |
|