Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Leyden, 18. Mei.Heer Kraaijestein!
Ik wensch u met uw gekrabbel in Grieksche Letters - naar den ... je weet wel, zoo als mijn Repetitor zegt - om dat de vent te fijn geworden is om het woord weerlicht - laat staan – bliksem uit te spreken. 't Was gelukkig, dat Tijs la Rive juist bij mij zat, toen ik het briefje kreeg. - Wij waren 's middags aan de Fontein geweest, en maakten ons gereed, om naar de Beestemarkt te gaan - met oogmerk om Jan Klaassen en zijn geheele poppenkraam onherstelbaar in verwarring te brengen. - Daar kwam een schippers knecht in het zweet aanhollen – met een brief, dubbeld port - cito, cito te bestellen. - ‘Daar heb je het ged..... in den toren,’ zeî la Rive, ‘dat is vast een Kraaijesteintje.’ - Ik scheurde den brief open. – Wat hagel, zeî ik, 't is Grieksch! - ‘Loop, loop,’ zeî La Rive - ‘je oogen schemeren je nog. -’ | |
[pagina 302]
| |
Ik: Neen! 't is waarachtig Grieksch. - La Rive: (het briefje inziende) 't Zijn Grieksche letters; maar 't is Fransch met Grieksche letters. Ik: 't Is zoo lang geleden, dat ik Grieksch gezien heb, dat ik haast het Alphabeth vergeten ben. - Lees jij het, Tijs! La Rive las daarop, dat Santje Bronkhorst naar Leyden vertrokken was, met zekere Mejuffr. Beukelman en hare dochters, en dat zij zeker op de Leydsche kermis met een Modekraam zou staan, behelzende verder uw bevel, om de juiste standplaats u per expresse mede te deelen enz. enz. - La Rive wreef in zijne handen van vergenoegen - omdat hij zich verbeeldde, dat hij een' plasdank bij u behalen zou, daar hij de eer heeft, zoo noemde het de quibus, om de schoone Susanna van aangezigt tot aangezigt te kennen. - Hij had zelfs het hoofd zoo vol van de expeditie van den volgenden dag, om het schuwe schaapje op te sporen, dat hij maar weinig lust had, om de Jan Klaassen in opstand te brengen. Nu ik heb nog al mijne loodjes laten afloopen. De Gijsbrecht van Amstel werd 'er door poppen vertoond – abominabel mooi - maar de boeren en de boerinnen waren zoo stil, of zij in de kerk zaten. Maar toen de Engel Raphaël, die 'er dan allermisselijkst uitzag, zijnde een ordinaire pop met een paar kraaijevleugels, den eerzamen Gijsbrecht en Vrouw kwam aan- | |
[pagina 303]
| |
zeggen, dat zij naar het vette land van Prooissen moesten verkassen, wist ik met eene welaangelegde prop tot ontstichting van de vergadering den Engel zoodanig te treffen, dat dezelve ten minste tienmalen als een wagenrad ronddraaide, en als de baas van het spel niet bij de hand geweest was, zou die Engel misschien nog draaijen. Gij begrijpt, dat'er toen zulk een geschreeuw van bravo - door mij en anderen werd aangeheven, dat aan de verstoorde toekijkers de lust tot het maken van aanmerkingen verging. – Alleen was 'er een, oude boer uit Rijnsburg, die leek mij voor den man te houden, althans hij gebruikte de vrijheid, om op eene heele assurante wijze, zoo als de knapen van het platte land gewoon zijn, tegen zijn wijf te zeggen: ‘Ach, als immer mijn kleine Jaep zoo een part uitvoerde, dan zou ik hem over mijn kniën leggen, maer nu het Heeren, of liever jongens doen, die hier op de stoddie leggen, word 'er gebaljaerd, of 'er heel wet wongders is uitgeregt....’ Ik stak toen met mijn' rotting, die wel wat van een Herkules knods heeft, tusschen dien ouden karel en zijn wijf in ... en zeî, op mijn' barschen toon – Je ziet dien knuppel wel, ouwe! als je met je gesnater voortgaat, is dat de god, daar je aan zult gelooven. - Toen zweeg hij als een mof. - Wij hebben het toch ver gebragt. Alles beeft voor onze wenken. Tijs trok mij op zij, | |
[pagina 304]
| |
want hij is in den grond een poltron. Nu hij zal ook het een of ander jaar de mantel en bef aandoen, en dat zwarte goed is allemaal zoo bang als wezels. - Maar gij zult nieuwsgieriger naar uwe Engel, als naar de Engel Raphaël uit Jan Klaassen zijn, en wordt misschien moeijelijk, dat ik zoolang over een houten pop schrijf, eer ik een woord spreek van uwe levendige adorable belle. Maar lieve Kraaijestein! wat zal ik u schrijven van de expeditie, die la Rive en ik dezen morgen gedaan hebben. Wij hebben de geheele kermis meer dan tienmaal op en neêr geloopen, en alle Modekramen één voor één stipt ingekeken - en geen meisje, dat 'er in zat, of zij heeft behoorlijk de revue gepasseerd – maar ... maar uw Santje hebben wij niet gezien ... ja zelfs geen spoor 'er van kunnen vinden. Na alle onze vergeefsche pogingen besloot eindelijk la Rive, om bij eene Modekraamster uit Amsterdam, waar hij een paar handschoenen kocht, te vragen, of Madame Beukelman niet op de Leydsche kermis stond ... en deze gaf te verstaan, dat die Dame nooit gewoon was, om op eenige andere dan de Haagsche, Rotterdamsche en Amsterdamsche kermis te komen. Dat zij de andere kermissen te gering scheen te houden, om die te bezoeken enz. Nu waren wij wel zeker, dat wij niet meer behoefden te stenteren, maar met dat alles zagen wij elkander als een paar | |
[pagina 305]
| |
gekken aan. Ik zeî toen, om dat 'er toch wat gezeid moest worden: Ik hoor, dat die Juffrouw Beukelman eene heele mooije Winkeldochter heeft ... ‘Dat is hare zaak,’ antwoordde Kraamster vrij snibbig, ‘ik sorteer mij meêr op mooije waren, dan op mooije Winkeldochters.’ - En hier neeg zij zeer beleefd ... en ik zeî, dat zij naar den Sat ... kon loopen met hare Winkeldochter, die een gezigt had, als of zij het expres had laten afraspen. Zoodra als wij vernomen hadden, dat Juffrouw Beukelman niet op de kermis stond, besloten Tijs en ik, om geene verdere nasporingen te doen - en ik ben, in plaats van naar het koffijhuis, naar huis gegaan, om dezen brief op te krabbelen. Nu meende gij, dat uwe stukken zoo zeker stonden, en het heksje heeft u weêr gefopt. Waar of de meid heen gevlogen is? Zou ze misschien ontdekt hebben, dat gij om haar te Utrecht waart, want zij is dan verschrikkelijk bang voor u - en, als zij u zoowel kende, als Tijs en ik, dan zou zij nog wel meêr reden hebben, om voor u te vreezen. 't Spijt mij, dat wij de meid niet gevonden hebben, vooral om uwen wil, maar ook bijzonder, omdat ik het bekje zoo graag eens gezien zou hebben. Tijs zelf kan niet van haar praten, of het is met een zeker respect, en gij weet, hoe veel respect hij anders voor de sekse heeft. Zelfs liet hij zich gister | |
[pagina 306]
| |
avond ontvallen, dat hij het u bijna zou kunnen vergeven, dat gij, zoo gij haar niet anders kunt krijgen, tot wijf naamt. Toen moest gij mij eens gehoord hebben. Ik sloeg hem op zijn linker schouder, en zeî: Haal je ook al bakzeil - of denk jij misschien, als je op de eene of andere standplaats, door den invloed van Kraaijestein, als Predikant gekomen zijt, een anker beste wijn of eenig te verdienen met den Heer Kraaijestein en Mejuffrouw Susanna Bronkhorst in den Echtenstaat in te zegenen. - Als jij van de Akademie raakt, zult gij een huichelaar van de eerste soort worden, en tot die druilooren gaan behooren, die, als zij hunne manen eenige duimen hebben laten wassen, en een' driekanten oogendief hebben opgezet, hunne oogen sluiten, als zij van een kolfbal hooren spreken, schoon zij als studenten meer dagen op de kolfbaan en aan het biljard, dan op hunne kamer doorbragten. Heb jij het het hart, om zoo te worden, dan zal ik u narijen, dan zal ik u voor al de boeren, die gij bedot, ten toon stellen. Ik heb 'er wel meêr in het oog, welke ik die kool stoven zal. De vrome zielen denken dikwijls, dat de jonge Dominé zoo bleek 'er uit ziet van zijn verbazende studien ... dat die holle kaken en fletsche oogen van zijn aanhoudend letterblokken - en zijne teringachtige ongesteldheid van het zware dienstwerk komt ... maar zij hebben | |
[pagina 307]
| |
den nu zeer eerwaarden Heer niet aan de Akademie gekend, en kunnen niet gelooven, dat het licht der Kerke zulk een licht aan de Akademie geweest is. - Na dat kostelijk sermoen begon Tijs bij kris en kras te zweren, dat hij altijd dezelfde zou blijven - en verweet mij, dat ik zoo onredelijk was, dat ik zelfs niet luisteren wou naar de waarheid, die hij mij van Juffr. Santje verteld had - en dat ik minder regt had, om over haar te oordeelen, als een blinde over de kleuren - en toen begon hij eene nieuwe eloge op Santje. Pas op, Kraaijestein! pas op, of Tijs wordt nog uw medeminnaar. En na alles wat 'er gebeurd is, zou Santje geen kwade Dominé's vrouw worden.... En wat zou het u schelen, als zij eens voor eene week of wat Mevrouw Kraaijestein geweest is, of zij dan Juffrouw la Rive - eene zedige Dominé's vrouw op een dorp werd. Ik heb met Tijs reeds over dat plan gesproken. Onderzoek eens, of gij dat niet heerlijk vindt: want als Tijs toch Dominé worden moet, dan moet hij eene huishoudster hebben. - Ik heb hem al eens van Saartje Lindenberg gesproken ... maar nicht Lindenberg begeert hij niet, uit liefde voor zijne oogen enz. enz. Waarlijk, Kraaijestein! hoe meer ik het plan om Santje na eenige maanden de vrouw van la Rive te laten worden, indenk, hoe fraaijer ik het vind. Tijs zal, ambts en gedragshalve zeker regt | |
[pagina 308]
| |
vroom schijnen, en als hij zijn hoed wat diep in de oogen getrokken houdt, zal de guit althans voor de boeren wel bedekt blijven - en Suse zal, als een belle penitente, een invroom kornetje opzettende, de heiligheid zelve zijn. Zij zal toch wel de eerste dartele Steêmeid niet zijn, die in een fijn Dominé's vrouwtje op een dorp herschapen wordt. Gij zijt nooit gewoon de plannen van Piet goed te keuren; maar anders, dit komt mij zoo uitmuntend en geheel in uw' smaak voor, dat ik bijna in verzoeking ben, om het nog verder te voltooijen, om het u zooveel aangenamer te maken. Begrijp, Kraaijestein! gij houdt met Tijs, – boven Dominé, boven al, - de kennis toch aan, en met Juffrouw Dominé's, zoo als de boeren zeggen, ook ... en daar dan Susannetje toch een gevallene is, (en volgens onzen gulden stelregel, eens gevallen altijd gevallen) zal zij niet afkeerig zijn van de bezoeken van den Heer Kraaijestein.... Wat zegt gij? - Daar kwam Tijs juist op mijne kamer loopen, en ik heb hem mijn geschrijf tot dus ver voorgelezen. - Hij ried mij af, om u in deze oogenblikken met dit gewawel lastig te vallen, daar bij dacht, dat gij op de ontvangst van dezen in geene geschikte luim zijn zult, om mijne luimige invallen met bedaardheid te lezen. Althans hij zegt mij met eene Latijnsche spreuk: Claudite jam rivos - dat ik het 'er maar bij laten zal. - | |
[pagina 309]
| |
Daar ook mijn' poot van het schrijven al vrij moê begint te worden zal ik met mijn ouden Rector hier zeer natuurlijk eindigen met te zeggen: his colophonem addo. Ik meende dat colophon zooveel als een heel groot punctum was, maar Tijs leutert van Ridders van Colophon, en tusschen die en een punctum weet ik geene overeenkomst. - Ik zal dezen maar met geen Expresse zenden, maar met de gewone volkschuit, daar een kwade bode altijd nog vroeg genoeg komt. - Adio!
P.d.G. |
|