Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 288]
| |
Antwerpen, 17. Mei.Waarde Vriendin!
Om te voldoen aan mijne belofte, dat ik de eerste gelegenheid, als ik op reis was, waar zou nemen, om aan u te schrijven, wil ik, al ben ik een weinigje vermoeid door de reis, die belofte volbrengen, schoon mijne lieve Reisgenoote en ik zeer weinige, althans geene belangrijke ontmoetingen hebben gehad. Misschien zou u als vriendin toch het een en ander nog van eenig gewigt schijnen. En voor meisjes is dikwijls eene kleine ontmoeting eene zaak van veel belang, althans wanneer onze aandoeningen daardoor worden o gewekt. Daar ik geene gelegenheid gevonden heb, om u iets te doen weten sedert mijn vertrek uit den Haag, dewijl ik die weinige dagen door zulke een opeenstapeling van bezigheden ben overladen geweest, zal ik met een enkel woord nog iets van mijne terugreis zeggen, om dat ik in de vaart tusschen Leyden en Utrecht mij | |
[pagina 289]
| |
zoo uitnemend heb gediverteerd, als ik mij naauwelijks voorstellen kan dat in eenig schuit-gezelschap ooit heeft plaats gehad. Wij hadden het geluk niet van de roef te treffen, daar die verhuurd was. Dit speet mij ongemeen, om Juffrouw Mietje, maar naauwelijks waren wij in de schuit gekomen, of een jong Heer, die al het voorkomen van een student had, gelijk hij ook kort daarna bleek te zijn, die in een der hoeken zat, merkte niet, dat Juffr. Mietje eenigzins ongesteld was, of met de vriendelijkste wellevendheid drong hij haar, om van zijne plaats gebruik te maken, waaraan zij dan ook welras voldeed, na dat echter de noodige tegenstribbelingen, bij zulke gelegenheden gebruikelijk, van hare zijde hadden plaats gehad. Deze verschikking veroorzaakte, dat de student regt over een bejaard man kwam zuten, die in zijn voorkomen veel had van een Dorps-Predikant, en aan diens zijde zat een welgekleed Heer van middelbare jaren. 'Er heerschte, zoo als gewoonlijk in onze schuiten, na dat de gewone adieus gegeven zijn, en als het paard voor de trekschuit gespannen is, eene groote stilte. ‘Mag ik u dienen van het vuur ... als UEd. gediend is,’ waren de komplimenten der rookende mannen, die met eene wolk van niet zeer aangename vermengde tabaksgeuren het ruim der schuit vervulden. De Dames kregen hun breiwerk voor den dag - | |
[pagina 290]
| |
en ik een deel van Montaigne. - De Student haalde een klein boekje voor den dag, dat al het voorkomen van een Komedie had. Het scheen mij toe, dat hij uit dat stuk van tijd tot tijd eenige passagies van buiten leerde. Na eenigen tijd legde hij het boekje voor zich neder, en toen nam de onderstelde Dorpspredikant de vrijheid, om te vragen, of hij het werkje, waaruit de jonge Heer las, eens in mogt zien. ‘Met veel plaisier,’ was het antwoord, ‘maar ik weet niet, of het van uw' smaak zal zijn.’ - Naauwelijks had het de Eerwaarde ingezien, en den titel gelezen, of hij gaf het met een' versmadenden blik terug, zeggende: ‘Neen! jonge Heer! 't is geen boek van mijn' smaak ... en ik wenschte, dat de Hemel gaf, dat het van niemands smaak was.’ De Student: Wel Domine! onder uw welnemen. 't Is een fraai Vaderlandsch Treurspel. De Achilles van Huydecoper is niet te versmaden. De Domine: Ik heb de eer niet van den Heer Huydecoper te kennen.... Ik houd mij geheel niet op met Komedianten en dergelijk slecht slag van volk. De Student: Wel in allen gevalle, Domine! schoon ik 'er ver af ben, van de Komedianten onder slecht stag van volk te tellen, de Dichter Huydecoper was geen Komediant, maar | |
[pagina 291]
| |
de schrijver van dit en andere stukken.... Gij zult toch zijn voortreffelijke Proeve over de Nederduitsche taal wel kennen? De Domme: Neen, jonge Heer! ik zeg u neen! ik ken den Heer Huydecoper geheel niet, en ik zoek hem niet te leeren kennen.... Ik heb nooit iemand gesproken, die Komediën maakte... en nooit een' Komediant - Ik heb met al dat volk niemendal op. De regering moest ze uit het land bannen. Ik heb laatst gehoord, dat eene Regering de beerenleiders verboden heeft met hunne beeren in de steden te komen. Zij mogten liever de Komedianten verbieden. De geheel onbekende Heer, die tot nog toe gezwegen had, nam zijn cigaar uit den mond, en zeide: ‘Wel, mijn Heer! zonder dat ik de zaak van de Komedianten op wil nemen, dunkt mij toch, dat van de losloopende beeren in een stad meer gevaar te vreezen is, dan van eene geheele troep Komedianten.’ Domine: Al naar dat men het neemt, mijn Heer! De beeren, ten tijde van den Profeet Eli, toen de jongens de kaalheid van dien Godsman bespotten, en die knapen verscheurden, hebben toen meer nut uitgerigt, dan ooit eene geheele troep komedianten. De Student zag mij grimlagchende aan: Ik legde Montaigne wat neder, daar ik nieuwsgierig was, of die andere Heer, die mij toe- | |
[pagina 292]
| |
scheen voor de magtspreuken van dien Predikant niet zeer verlegen te zijn, dit onbeantwoord laten zou. En dit was het geval niet. ‘Neem mij niet kwalijk,’ zeide de onbekende Heer, ‘maar de voorrang, dien gij aan de beeren boven de komedianten geeft, komt mij wat sterk voor. In allen gevalle zijn toch de komedianten uwe medemenschen, Domine!’ Domine: Ja, tot mijn leedwezen, zijn zij mijne medemenschen ... maar, en ik hope, dat het nog zoo is, alle komedianten plagten geexcommuniceerd te zijn - zij mogten het nachtmaal niet gebruiken ... en ik wenschte, dat zich dat uitstrekte tot al die jongelui, die, zooals ik hoor, aan de huizen komediespelen?... De onbekende Heer: O Domine! gij meent de zoogenaamde lief hebberijkomedien?.... De Student: Wel, Domine! dan zou ik ook moeten geexcommuniceerd worden, want wij hebben te Leyden eene lief hebberij, waarop ik zelf speel.... Ik zat daar voor mijne rol van buiten te leeren. De onbekende Heer: Ja, mijn Heer! hier moet ik Domine een weinig toevallen, schoon ik juist niet voor het excommuniceren zou zijn, ik geloof, dat die lief hebberijtooneelen, over het algemeen, schadelijk zijn; om dat 'er zooveel jonge lieden hunne zaken om verwaarloozen; en den tijd, dien zij op 't kantoor of studeervertrek zouden kunnen besteden, aan het nut- | |
[pagina 293]
| |
teloos van buitenleeren, repetitien enz. enz. te koste leggen. - En wat zijn dan de vertooningen over het algemeen; zoodat de kenner der kunst de schouders moet ophalen, en dat men 'er, zoo als Betje Wolf zegt, geeuwende van zeggen kan: ‘ja 't is goed!’ - Waarlijk de kunst, om een tooneelstuk goed uittevoeren, is iets, dat men zoo niet ter loops opraapt en in zijne tusschenuren leert. Zij vordert een geheel mensch. Domine (schoon hij wat donker bij den naam van Betje Wolf gekeken had, en als machinaal bij die gelegenheid naar zijne paruik voelde): Gij hebt gelijk, mijn Heer! Ik begrijp, dat het voor de jongelui zeer schadelijk is, zoo hun' tijd te vermoorden. De onbekende Heer: Ja, Domine! ieder heeft zoo zijne concepten, maar ik houd 'er zeer veel van, dat de menschen zich tot ééne zaak bepalen. - Zoo vind ik, bij voorbeeld, dat het ook ellendig tijdvermoorden is, dat ongestudeerde menschen zich bezig houden, en hunne goede hersens verslijten in het houden van oefeningen over zoogenaamde godsdienstige zaken. Als zich goede arbeidslieden onder den schijn en zelfs meening van vroomheid daarmede bemoeijen, verzuimen zij dikwijls hunne bedrijven, en worden van ijverige handwerkslieden luije oefeninghouders. - Ik voor mij scheer de liefhebberijkomedien en de oefeningen over één' kam, en, schoon ik wel weet, dat de regering | |
[pagina 294]
| |
des lands, zonder inbreuk te doen op de burgerlijke vrijheid, geen van beide verbieden kan, wenschte ik, dat de een of andere schrandere kop eens het een of ander middeltje uitvond, om die ruineuse liefhebberijen moeijelijker te maken. Domine: Wel, mijn Heer! die dingen verschillen toch hemelsbreedte van malkander. De onbekende Heer: Op de keper beschouwd niet, Domine! 't zijn beide een soort van tijdkortingen zonder nut; de jonge lieden, die op lief hebberijkomedien spelen, komen van hun theater te huis met hoofden vol wind; en zij verbeelden zich Keizers en Koningen; en de meisjes ten minste Hofdames te wezen – en de broeders en zusters, die uit de oefening komen, meenen, dat zij zoo geen halve heiligjes ten minste heel wat vromer, dan het restje van het menschdom, zijn. Domine: Maar, mijn Heer! gij zult evenwel het met mij eens zijn, dat 'er groot onderscheid is tusschen de kerk en de komedie. Die broeders en zusters, welke oefeningen houden, op mijne standplaats, zijn de getrouwste kerkgangers - zij laten alles staan, als het kerk is. - Laatst nog, terwijl 'er een van die zusters in de kerk was, vond zij, toen zij te huis kwam, dat een van hare kinderen in het vuur gevallen was, en zijne handjes deerlijk gebrand had; zooveel ijver heeft die zuster voor het goede.... De onbekende Heer: Die ijver, Domine! komt | |
[pagina 295]
| |
mij te groot voor.... Zoo zijn ook de jonge lieden, die op liefhebberijkomedien spelen, de getrouwste bezoekers van den schouwburg. Laatst nog moest zekere jonge Juffrouw de rol van Gabinia vervullen op een lief hebberijtooneel te Amsterdam, en hare moeder, die, toen zij naar den schouwburg ging, een aanval van kolijk had, vond zij dood, toen zij te huis kwam. Wat mij betreft, Domine! want ik kan niet lang talmen, omdat ik te Alphen 'er uit moet, ik houde de kerk en de komedie beide voor goed, mits dat zij goed gebruikt worden.... Domine: Maar, mijn Heer! maar mijn Heer! nu valt gij mij verbaasd uit de hand. Uij zoudt dan denken, dat in de komedie eenige stichting te halen was? De onbekende Heer: Somtijds meer stichting uit een goed tooneelstuk, dan uit een slechte preek, Domine! maar word niet moeijelijk, ook meer stichting uit eene goede leerrede, dan uit een stecht tooneelstuk. Domine: Zoo redenerende, mijn Heer! zoudt gij een' predikant en een' komediant wel kunnen gelijk stellen. De onbekende Heer: Akkoord, Domine! akkoord. - De predikant besteedt zijne talenten, om brave, dat is, weldadige menschen door zijn preken te vormen - de komediant besteedt zijne talenten, om brave, dat is, weldadige menschen door zijne spelen te vormen - waarin verschillen zij dus?.... (De schipper riep hier: Mijn | |
[pagina 296]
| |
Heer! wij zijn te Alphen.) ‘Nu, Domine! zeide toen de onbekende Heer:’ 't Spijt mij dat wij scheiden moeten, maar, volgens mijn gevoelen, zijn wij Collega's, gij doet op uw' preêkstoel, op de plaats, waar gij staat, en ik op het Amsterdamsch tooneel mijn best, ik ben de Acteur....’ Wij zaten elkander aardig aantekijken, en Domine was, toen wij te Alphen ons even ververscht hadden, nog niet geheel bekomen van zijne verbaasdheid. Hij pakte toen den student aan en zeî: ‘Het spijt mij, dat wij dien Heer missen - want, schoon hij een Acteur is, praat hij heel aangenaam ... en hij zou mij wel een' langen winterschen avond op mijne pastorij wat spoediger kunnen doen verloopen; maar hij heeft de zaak geheel niet van alle kanten bekeken.... Wat is 'er een verbazend onderscheid, jonge Heer! tusschen een leerrede - en eene komedie - en als men eens nagaat, welke lieden zich ophouden met het maken van komediën!...’ Nu kon ik niet nalaten van aantemerken, dat ik twijfelde, of Domine had toch achting voor Gellert, en dat die man toch ook komediën gemaakt had. ‘Ik heb’ was het antwoord van den Dorpspredikant ‘dien Heer wel eens hooren noemen, maar ik heb de eer niet van hem te kennen. Ik geloof dat hij ergens in Drenthe staat....’ Nu barstte de student uit in lagchen ... en ik vond best, om stil te zwijgen, daar ik duidelijk ont- | |
[pagina 297]
| |
dekte, dat de goede man in zijne sludie zeker meer dan eene halve eeuw ten achter was. Het schaterend gelach, dat de student wel had mogen nalaten, maar toch zeer natuurlijk was, bragt den man geheel uit zijn humeur - en het speet mij, dat ik den naam van Gellert genoemd had. Ik keerde tot mijn Montaigne terug, en ik was weltevreden, dat ik den goeden ouden geestigen Franschman tot mijn reisgenoot had. - Te Utrecht gekomen, hebben wij die dagen zoo druk gearbeid, dat ik geen boek in de handen genomen heb. Maar ik heb in de schuit van hier op Bodegraven weder mijne schade ingehaald. Daar Juffr. Beukelman de goedheid heeft gehad van ons tot Gouda te verzellen, had zij het drok genoeg, met hare dochter nog eenige recommandatiën te geven. Waarlijk niets valt mij onaangenamer, Lotje! in mijnen tegenwoordigen stand, dan dat ik van mijne gewone leesoeseningen en wandelingen verstoken ben. Het lezen is bij mij eene volstrekte behoefte voor mijnen geest, en dat gemis spijt mij. Het voedsel uit goede boeken voor mijne ziel te moeten ontberen, zou mij, zoo ik niet overtuigd was, dat ik volgens mijne verpligting handel, met het handwerk, in den dienst van Mejuffr. Beukelman, uitteoefenen, somtijds kunnen bedroeven; en dat dagen stil zitten achter elkander, zonder de vrije lucht te genieten, of mij eens degelijk te bewegen, staat mij ook maar | |
[pagina 298]
| |
weinig aan. Ik ben, om die reden, wel te vreden, dat ik met Juffrouw Krisje het reisje naar Parijs ga doen. - Het is mij heden daarom op den Postwagen naar Antwerpen zeer wel bevallen. Ik ben wel wat sterk geschommeld, maar toch niet te vermoeid, zoo als u bij dezen blijkt, om nog wat te krabbelen. - Wij hadden zeer goede plaatsen en uitstekend gezelschap, behalve twee Hollandsche Kooplieden nog een Fransch Officier en een Jood. Schoon de gesprekken juist niet zeer intressant waren, was het onderhoud zeer levendig. De Fransche Officier verhaalde, zonder veel ophef, en daar toe door een' der Kooplieden uitgelokt, eenige van de door hem bijgewoonde batailles. De levendige schilderijen, die hij daarvan ophing, waren zeer treffend, en hij sprak 'er met veel aandoening over: zoodat ik de vrijheid nam aan te merken; dat het mij verwonderde, dat iemand, die mij bleek van de ijsselijkheden des oorlogs zoo afkeerig te zijn, en zulk een diep gevoel te hebben, ondertusschen in den dienst bleef, die hem blootstelde, om op nieuw ooggetuige en misschien het slagtoffer te zijn op een tooneel, zoo gruwelijk, als hij dat beschreven had. ‘Denk lieve Dame!’ zeide hij, ‘dat ik een Franschman ben; en dat de eer bij mij meer geldt dan het leven. Daarenboven, ik ben als, een jongeling in den dienst gegaan, en ik, ken geen ander bedrijf ... maar ik blijf daar- | |
[pagina 299]
| |
om mensch ... en geloof mij, Mejuffrouw! dat het een geluk is voor het ongelukkig menschdom, dat 'er Officieren zijn, die menschelijk denken en handelen.... O ik ben zoo dikwerf in de gelegenheid geweest, om de tranen van ongelukkigen op te droogen - en de onschuld uit dreigende gevaren te redden. De oorlog is eene ijsselijke, is eene onmenschelijke zaak, maar hij zou nog veel gruwelijker zijn, als dezelve alleen gevoerd werd, door menschen, die genoegen vonden in doodslaan en verbranden. Eens heb ik bij het innemen van een dorp in Vlaanderen, waar een huis in brand geschoten was, en waaruit ik een bende stroopende, militairen wilde verjagen, een kind uit de wieg gered, en had het geluk, dat in de armen der wanhopige moeder terug te brengen, die half bezwijmd door haar' man uit het huis was weggedragen; met achterlating van het lieve kind, dat nog sliep, toen ik het vertrek binnen trad. Zulk een tooneel vergoedt vele van die ellenden.... Een soldaat moet vooral zorgen, dat hij, in het midden van zooveel onmenschelijkheden, een menschelijk hart behoudt.’ - Hij zeide dit alles met eene ongemeene natuurlijke welsprekendheid, en waarlijk ik verzoende mij meer of min met den militairen, stand, daar 'er toch ook zulke voortreffelijke karakters in denzelven gevonden worden. O hoe kinderachtig | |
[pagina 300]
| |
en dwaas is het tegen deze of gene standen ingenomen te zijn, daar toch in alle standen brave en edele menschen gevonden worden! Hij is voornemens, morgen met de diligence met ons naar Brussel te vertrekken. - Waarlijk, ik verheug mij, dat hij met ons nog een dag zal reizen. Zou misschien een sterk besef van eigen zwakheid, en dat dus een man van den degen, in geval van opkomend gevaar, onze teedere kunne beschermen moet, onze sekse eer genegen maken, om bij uitzondering gunstig over hun te denken, van welke wij anders, om hun afgrijsselijk bedrijf, natuurlijk een afkeer moeten hebben? - Maar het wordt tijd, dat ik ook te rust ga. - Morgen zal ik dezen zelve op het Postkantoor bezorgen, want eerst tegen den middag vertrekt de diligence. 't Is mij toch vreemd, dat ik niet meer op den vaderlandschen grond ben: nu ik hoop, dat het niet lang duren zal, of ik zal op denzelven terug keeren. Groet uwe dierbare Ouders - verzeker hun van mijne hoogachting, en geloof mij
Uwe toegenegene Vriendin
S. Bronkhorst.
P.S. Ik sluit hier in mijn adres te Parijs, of het u ook in den zin kwam, om aan mij te schrijven. |
|