Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Utrecht, 14. Mei.Ja ja te Utrecht, Saartje! en wel gelogeerd in de Hamburgerstraat schuins over de deur van Madame Beukelman, en als ik door mijn raam kijk, kan ik Saartje met de drie dochters van Madame Beukelman duidelijk zien, en dan zeg ik met Virgilius:
Quantum lenta solent inter viburna cupressi.
Op het ontvangen van uw' brief, dien ik, de Goden weten door welke noodlottigheden, eerst den 11den te Groningen ontving, was ik uitgelaten van blijdschap, maar niet zoo uitgelaten, of, schoon het reeds laat in den avond was, ik gaf onmiddelijk order, om mij een fargon met allerbeste paarden met het openen van de poort te bezorgen, - om, zoo het mogelijk was, nog den volgenden dag binnen Utrecht te zijn. Ik trok met zulk een geweld aan de schel, dat het touw stukken brak, en de schel | |
[pagina 274]
| |
wel een half kwartier door den geweldigen schok in eene alarmerende beweging bleef, zoo voor zichzelve, als voor het geheele huishouden. Zoolang de St. Maartens toren met zijn' kruin naar de wolken gestooten heeft, geloof ik niet, dat 'er in Groningen zoo gescheld is geworden. En deze manoeuvre was van een uitstekend en gewenscht gevolg, want in plaats dat het anders een kwartier duurt tusschen mijn schellen en het verschijnen van een dienstvaardig persoon, hoorde ik nu den kastelein en de kasteleines met een knecht en meid te gelijk naar boven hompelen, en het duurde geen drie minuten, of ik zag die vier gezigten voor mij staan. - ‘Wat is, wat is, wat is, wat is 'er te doen,’ riepen zij alle in hunne moedertaal in eene soort van quatuor panico terroso uit ... ‘is 'er brand?...’ ging de quatuor meer lento voort; wat brand? zeide ik, terwijl ik als een razende Roeland door de kamer liep - wat brand? - ik heb een brief ontvangen, en morgen als de poort opengaat, moet 'er een rijtuig met de beste knollen, die gij in deze stad hebt, voor de deur staan. Ik wil en ik zal morgen avond te Utrecht zijn ... ‘Wel, mijn lieve mijn Heer!’ zeide de kastelein, ‘weet gij wel dat Utrecht 30 uren van Groningen ligt....’ Al lag Utrecht 60 uren van Groningen, ik wil, ik zal, ik moet 'er zijn, al zou ik al de paarden, die 'er tusschen Groningen en Utrecht zijn, dood, en alle de fargonnen aan spaanders rijden. ‘Onder- | |
[pagina 275]
| |
danige dienaar, mijn Heer!’ zeide de kastelein, ‘Tijs ga op het oogenblik naar den Hopman Dijksma in de Boteringstraat en doe hem de groetenis van mij, van mijne vrouw en van den Heer Kraaijestein, en zeg hem, dat de Heer Kraaijestein morgen ochtend tegen het opengaan van de poort een fargon en een paar beste harddravers moet hebben, om hem morgen naar Meppelt te brengen ... en vraag dan met een, hoe of zijn vrouw en de kleine vaart, waarvan zij gisteren bevallen is...’ Ik stond te trappelen van drift onder het geven van die orders - en voegde 'er alleen bij - zeg aan Dijksma, dat de paarden zoo snel moeten vliegen, als de bliksem ... verstaje dat Tijs.... Loop heen ... waar wachtje nog na.... ‘Ik wachtte’ zeide de sukkel ‘of mijn heer, of mijn baas, of mijn vrouw ook nog een boodschap onder weg hadden....’ Toen vermeesterde mij mijne drift, en ik wenschtte baas, vrouw en Tijs eene hellevaart toe, die althans aanvankelijk begon, want met eene ongewone snelheid openden zij de deur, en waren binnen minder minuten dan gewoonlijk beneden. Daar stond ik nu met de Groningsche meid alleen: want die was niet in de toegewenschte hellevaart begrepen geweest - en, omdat zij een vrouwspersoon was, die schoon niet mooi of fijnbesneden, echter jong en nog al niet onaardig was, had zij zeker nog de meeste goede | |
[pagina 276]
| |
woorden van mij gehad, staande mijn verblijf in Groningen, want ik ben 'er vergiftig lastig geweest.... ‘Zal mijn Heer van avond nog wat eten?’ vroeg zij, ‘want als mijn Heer morgen zestig uur denkt te rijden’.... Daar dien ik dan wel wat op gehard te zijn ... daar hebt gij gelijk in, antwoordde ik.... Maak maar wat gereed, en zeg aan je baas, dat hij mij de rekening nog opmaakt, voor dat ik naar bed ga. – ‘Och, mijn Heer!’ zeî de meid.... ‘Ik hoop toch niet, dat je morgen een ongeluk krijgen zult, want gij zijt een te braaf en te goed Heer, om een arm of been te breken en dat is laatst nog het geval geweest van een student, die ook met harddravers van Dijksma reed.’ - En zou jij wel gelooven, zeide ik, dat 'er misschien wel vrouwen in de wereld zijn, die het plaisier zou doen, als zij hoorden, dat ik niet alleen een arm of been, maar zelfs, als ik den nek gebroken had.... - ‘Dat zou wel onchristelijk zijn, mijn Heer!’ – Ja, en een van die lievertjes meent wel dat zij een heel best christen is... Ziedaar, zeî ik, dat is voor je christelijke genegenheid, en ik moffelde haar drie drieguldens in de hand ... als ik dan den hals breek, hebt gij nog eene gedachtenis van mij - en of dat morgen geschiedt, of een dag of een week of eenig later, het zal toch mijn lot wel zijn. – ‘Hemel, mijn Heer!’ zeî de meid... ‘gij vergist u niet ... gij geeft mij meer dan ik anders in een halfjaar win....’ - Na | |
[pagina 277]
| |
dat ik de goede ziel daaromtrent gerustgesteld had, vertrok zij - en na een uur kwam Tijs weêrom met het berigt, dat morgenochtend vroeg de paarden voor mijn logement zouden staan. - Ik heb de eer niet gehad.... (Wacht wat, daar gaat de deur bij Madam Beukelman open.... Ha! daar gaat ... daar gaat de winkeldochter Suse, zeker met eene der jonge Juffrouwen Beukelman, met denzelfden opgestoken hals, als of zij nog de jonge Juffrouw Bronkhorst was, voorbij het huis, waar haar aanbidder gelogeerd is, en die nog heden zijne opwachting bij haar denkt te maken.... Zij is waarlijk zeer netjes gekleed - en ook het ander juffertje - men zou zweeren, dat zij op reis denken te gaan; zou zij al weêr naar eene kermis toe gaan.... Misschien naar Leyden... Zie daar komt de oude Madam Beukelman met nog een paar dochtertjes, en een meid met een pakje en doozen beladen... Ja, Saartje! al naamt gij het mij uit de volheid van uwe jaloezij nog duizendmaal kwalijker, dan gij het zeker neemt, maar Santje Bronkhorst is een engel van schoonheid.... Ik heb dan weêr die oogen gezien: o ja! ik zeg met Guarini:
Occhi, stelle mortali,
Ministri de'miei mali,
Che'n sogno anco mostrate,
Che'l mio morir bramate,
Se chiusi m'uccidete,
Aperti che farete.
| |
[pagina 278]
| |
Maar ik zal voortgaan, daar ik reeds een bode had afgezonden, om de familie van Beukelman te bespioneren, want hier heet ik het oog te hebben op de oudste dochter....) Ik heb de eer niet gehad den Groningschen kastelein en zijne huisvrouw weêr te zien, zij lagen waarschijnlijk nog in elkanders liefdebouten gestrengeld, en door den alvermogenden Morpheus waren nog de kleverige oogleden gesoudeerd. Onze Tijs liet mij de deur uit, en om hem de hellevaart van den vorigen avond, en zijn sleeplendensch gedraaf, door de straten van Groningen, om het rijtuig te vergoeden, gaf ik den loomen karel ook nog comme il faut voor een tranquilen Hollandschen jongen - ik vloog de poort van Groningen uit en sliep in de fargon, want ik had 's nachts geen oog gesloten, tot dat wij te Assen ons in een oogenblik verkwikten. Toen vloog ik de nieuwe kolonie aan de Smilde voorbij, en wij waren, terwijl gij u nog in uwe slaapkoets omwentelde, om uw ochtendslaapje te hervatten, reeds te Meppelt. Vliegens reed ik vandaar met nieuw gespan op Zwol. - Te Zwol nam ik weder nieuw rijtuig op Deventer- – In het kort, eer de poort 's avonds te Utrecht sloot, wandelde ik reeds op de Ganzemarkt voor het Nieuwe Kasteel van Antwerpen, en nam daar dien nacht mijn' intrek. Uit een der knechts van het logement vernam ik dat Mejuffr. Beukelman in de Hamburgerstraat woonde, en ik liet mij door mijn' kapper den | |
[pagina 279]
| |
volgenden morgen eene kamer à tout prix, schuins over het huis van die Dame, huren - en ben hier nu bij een' zadelmaker gelogeerd, die een heel nieuwsgierig wijf heeft, en die weten moest en weten zou, waarom ik toch zoo pressant de kamer gehuurd had. Ik sloot toen de kamer op het nachtslot. Juffr. Stroobach zag mij wild aan. Gij begrijpt, al is zij het moordjaar gepasseerd, men kon niet weten, wat ik met haar voorhad - nu, ik bezweer u, het was in alle eer en deugd. - Hoor, Juffrouw Stroobach! zeide ik: ik ben verliefd, tot over mijn ooren verliefd - maar kunt gij zwijgen? Juffr. Stroobach! ‘Twijfelt gij, mijn Heer! maar mijn man, onder ons gezegd, vaart niet digt ... maar gij kunt op mij bouwen ... mijn woord staat zoo vast als de Domtoren....’ Ik: Nu, dan weet ik niet, of ik u wel durf te vertrouwen, want ik heb eens gehoord, dat die wat wankel staat. (Nu begon haar gezigt te betrekken, want de Domtoren en Domkerk, en de Domheeren en de Domine's liggen haar vrij na aan het hart, zooals ik heden ben gewaar geworden; om dat betrokken gelaat veranderde ik van toon) ik val zoo wat raillant, lieve Juffrouw! Maar om u dan te zeggen, zooals het met mij is ... ik ben verliefd op de oudste dochter van Juffrouw Beukelman. Maar 't is een geheim, een diep geheim.... Gij zoudt mij ongelukkig maken, als 'er het minste van uitlekte. - | |
[pagina 280]
| |
Juffr. Stroobach: Hemelsche goedheid! Ik moet zeggen, een mensch zijn zin een mensch zijn leven.... Juffrouw Beukelman ... wel mijn lieve mijn Heer! nu, zooals ik zeide, een mensch zijn zin een mensch zijn leven ... als dan een Heer zijn fatsoen toch te grabbelen wil gooijen, met verlof gezeid, dan zou ik nog kunnen begrijpen, dat hij het om de nieuwe winkeldochter, Juffrouw Santje, deed - maar die wipneus van een Juffrouw Beukelman ... nu zij zullen 'er een borst om opzetten, dat grootsche volk.... Evenwel je plaisier, mijn Heer! je plaisier! ik zeg altijd, verdrink je kinderen niet. Ik: Ja, Juffrouw! daar heb je groot gelijk in, want als Juffr. Beukelman hare oudste dochter verdronken had, dan zou ik thans niet bij u inwonen ... maar ik bid u, houd het toch geheim. Gij zijt misschien na gelieerd met Mejuffrouw Beukelman. Juffr. Stroobach: De Heer bewaar mij, mijn Heer! – Het zijn Roomsche menschen, en ik ben van ouder tot ouder gereformeerd – Goeden dag en goeden avond, zegt onze Dominé H** en niet meêr, niet meêr gemeenschap met dezulke.... Maranatha... Maar mogelijk is mijn Heer ook Roomsch?... Ik: Och neen! Juffr. Stroobach! Juffr. Stroobach: De Heer zij geloofd: want ik zou niet gaarne iemand van die religie in mijn huis hebben: wij hebben eens een | |
[pagina 281]
| |
Lutheraan bij ons gelogeerd gehad, maar dat was erg genoeg, dat verzeker ik u.... Hij harrewarde wat met mijn' goeden flokker van een' man, en als het lang geduurd had, de Heere weet wat van hem geworden was.... Ik (terwijl ik de deur weder van het nacthslot deed): Nu, ik kan u verzekeren, lieve Juffrouw Stroobach! ik ben noch Roomsch, noch Lutheraan. - Houd u nu maar aan uw woord. - Maar ik moet papier en eenig schrijfgereedschap hebben.... Hebt gij niet iemand, die dat voor mij haalt - en nu trad Juffrouw Stroobach met eene diepe dienaresse de kamer af - en schreeuwde met een plat Utrechtsch accent: ‘Jochie! mennechi! - kom eens boven’ - en daar kwam mijn tegenwoordige schildknaap, een zadelmakersjongen van veertien jaren, dien de schelm uit de oogen ziet, en better onder een bende van Cartouche zou passen, dan op den zadelmakerswinkel van den zedigen vromen baas Stroobach. - Hij heeft, weetje, Saartje! van die rare oogen, even als ik ook eene zekere Dame ken, die zich, terewijl zij zich fixeren, toch niet regt stilstaan; die aan den eenen hock lagchen, en aan den anderen hock in tranen zwemmen. Kent gij zulke oogen niet? ... Kijk dan maar eens in den spiegel. - Behoef ik u, na dit alles, wel te zeggen, dat ik in een goed humear ben, dat ik u alles vergeef ... alles ... en zoo gij mij niet gelooft, het | |
[pagina 282]
| |
inliggend wisseltje, dat gij bij den Bankier J. in den Haag kunt ontvangen, zal u daarvan overtuigen. Betrek nu met Toby te Velp de woning, die ik daar voor u gehuurd heb. - Bevredigd, geheel bevredigd ben ik, nu ik Suse weêrgevonden heb.... Stil, daar komt het Jochie met zijn gaauwdiefsbakkes terug - ik zal eens hooren, wat tijding hij brengt.
***
Mal genoeg is waarachtig de tijding. Suse Bronkhorst is met de oudste dochter van Juffr. Beukelman enz. enz. in de Leydsche schuit gestapt.... Zoodat mij de ondeugende heks weder ontvaren is. - Ik stel 'er toch belang in, dat ik weet, waar de meid blijft, en heb daarom een klein briefje in het fransch opgekrabbeld in grieksche letters, om dat men misschien in de roef de vrouwelijke nieuwsgierigheid zou kunnen hebben naar den inhoud van dien versch geschreven brief - en ik stel 'er veel belang in, dat Santje tot de katastrophe onkundig blijft, waar ik mij bevind. - Ik heb dat brief je aan Piet de Graaf gezonden... Mijn kleine Cartouche heeft het nog met dezelfde schuit als Santje, weten weg te krijgen. Hij kwam hijgende als een hond terug, maar had aan den schipper het biljet in de hand gestopt, die hem voor een secure bezorging nog dezen avond borg stond. Zoodat ik morgen avond weten zal, waar de schoone vlugteling | |
[pagina 283]
| |
gebleven is. Loopt 'er toch niet veel noodlottigs in deze mijne amourette zamen. Nnauwelijks heb ik het geluk van mij weder in ééne stad met mijne Susanna te bevinden: zoo nabij was ik weder aan de vervulling mijner wenschen, dat ik dezen namiddag mijne meer of min plegtige, schoon wat verrassende opwachting, bij haar meende te maken - en daar glijdt zij mij weêr zoo zoetjes door de handen heen. Mij dunkt, ik had beter gedaan, dan aan Piet de Graaf dien brief te zenden, dat ik zelf te paard waar gestegen, en bij voorbeeld haar te Woerden had ingehaald. Maar wat zal mij ook zulk eene verrassing weder baten, als zij geëntoureerd is door twee of drie stuks Beukelmans, want met geweld, mij van haar meester te maken.... Hieraan begin ik meêr en meêr te wanhopen, en echter als Mogendheden der aarde met elkander in oorlog zijn, wat toch kan dan beslissen, dan geweld. En ondertusschen het plegen van kleine geweldenarijen breekt individuelen ellendig op. - Dus hoe zeer gij mij daartoe zoekt aan te sporen, de mislukte Loosduinsche historie, waarvan ik het gerucht met zooveel moeite gesmoord heb, heeft mij haast doen besluiten, om geen geweld, dan in de alleruiterste noodzakelijkheid, te plegen. Ik heb om uw' brief gegrimlagcht, daar gij schrijft over mijne afwisselende inclinatiën, en gij uw nederigen dienst aanboodt; maar ik weet | |
[pagina 284]
| |
niet van waar het komt, doch midden in alle onaangenaamheden door al de moeijelijkheden heen, die mij de bekoorlijke Susanna verwekt, ja de pogingen, die ik doe, om haar te haten, blijft mijn hart voor haar gloeijen van eene liefde, die aan alle anderen, zelfs aan u, kwalijk neemt, dat men met eenige minachting van haar spreekt. Denk toch niet, dat gij door het verhaal van hare religieuse grondbeginsels, bij gelegenheid van den val van Toby, haar eenigzins in mijne gedachte hebt doen dalen. Onpartijdig bekeken, Saartje, maakte gij als esprit fort, in dat geval, de slechtste figuur. In waarheid, laten wij onder ons bekennen, dat de vrijdenkerij het verliest bij den Godsdienst, als tegenspoeden, ziekten of ouderdom den mensch treffen; dan geeft zij ons ellendigen troost - den strop, het pistool, een gracht of waterplas - de opium. Zie daar de laatste toevlugt van den esprit fort, als het hem tegenloopt.... Waarachtig, Saartje! hoe meer ik Santjes karakter bekijk, hoe voortreffelijker zij in mijne oogen is. - Dus ik geloof, dat de beginsels van Godsdienst alleen haar hebben staande gehouden om tot geene wanhopige stappen te komen. In plaats van zich aan eene treurige somberheid, en eene ledige zwaarmoedigheid over te geven, bij de ramp, die haar Papa's huis getroffen heeft, schijnt zij de partij gekozen te hebben, om zich van die bekwaamheden te bedie- | |
[pagina 285]
| |
nen, waarmede haar de natuur en hare opvoeding haar bedeeld hebben. Zij schijnt zich, te verheffen niet alleen boven de zwakheden van hare sekse, maar boven die van de menschen in het algemeen, daar zij, nu het onheil haar vernederd heeft, zich niet wil vasthouden aan de nietige schaduwen van hare vorige grootheid, neen! die op haren regten prijs waarderende, durft zij zich in eenen wel schijnbaar lageren kring verplaatsen.. doch, zoo gij opregt oordeelt, Saartje! is zij juist daardoor niet grooter geworden, of liever, geeft zij daardoor niet nog treffender blijken van ware grootheid? - Ik was, gelijk gij aan mijn schrijven wel zult gemerkt hebben, verrukt, toen ik haar daar met zulk een edel en fier gelaat, hoeveel haar stand ook veranderd was, zag heen stappen.... De vrijmoedigheid der onschuld, misschien wel gemengd met een klein gevoel van eige waarde, schenen mij op haar gelaat door te blinken, waarop ik zelfs geen' enkelen trek van treurigheid bespeurde. O Saartje! 'er zijn aangezigten, die in den kring van vrolijke vrienden, aan den disch, waar alles tot losbandigheden van allerleijen aard uitnoodigt, blinken van heldere opgeruimdheid, en waarop het gezelschap zoo kunstig een blanketsel van onbezorgdheid legt, dat men het bijna voor onmogelijk zou achten, dat eenig toeval met een neveltje van treurigheid dezelve zou kunnen bedekken; maar die, | |
[pagina 286]
| |
in eenzaamheid bespied, of onverwacht in dezelve overvallen, rimpels van zorgen, en groeven van inwendig verdriet en folterende onrust vertoonen, die met regt vermoeden doen, dat de doorgaande toestand van de ziel die achter dat vleeschen masker zit, treurigheid en smart is. Maar zulk een gelaat heeft Santje Bronkhorst niet. - 't Zal wat inhebben, dacht ik, de fiere meid zoo aanziende, om haar te onder te brengen. - Echter - zult gij u nog zeer lang kunnen vermaken met het door u opgehangen schilderijtje, hoe ik in de koets met mijne Gemalin daar henen rijde. - Hadt gij te Loosduinen wat beter op haar gepast; dan zoudt gij speelgenoot op mijne bruiloft geweest zijn, zonder dat de Bruid zelf wist, dat zij na weinige minuten, even als zoovele harer zusters, vóór haar, in de armen van Kraaijestein zou nederzinken, zoo niet als vrouw, ten minste als bedgenoote. - Gij moet niet zoo bitter zijn in uwe profetiën, Saartje! of gij noodzaakt mij tot verwijtingen, die meer grond hebben dan uwe profetiën. - Hadt gij beter zorg voor Suse gedragen, en haar niet zorgeloos aan eene meid vertrouwd, die met haar moest heulen ... o die domheid - of liever, die achteloosheid is onvergeeflijk in een anders zoo schrander, zoo doorslepen, zoo op de kleinste omstandigheden gevat wijf - of zoudt gij het ook gedaan hebben met een oogmerk - zou ook | |
[pagina 287]
| |
wraakzucht - zou ook jaloezij - o als die gedachte in mij oprijst ... maar ik zal afbreken ... want mijne gedachten zouden als vuurstroomen langs mijne pen nedervloeijen, en, zoo zij het papier niet verzengden, eene helsche woede in uwe ziel ontsteken.... Daar ligt mijne pen. - Groet, Toby.
L.K. |
|