Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
den Haag, 11. Mei.Waarde Broeder!
(In den aanvang van dezen brief geeft zij aan haar' Broeder een kort verslag van de reden van haar verblijf in den Haag - en hare ontmoeting met Charlotte Elzevier, doch daar dit volkomen, wat de zaak betreft, overeenkomt met het geen zij in de CLXIX Brief aan hare Zuster Wilhelmina geschreven had; zal dit gedeelte genoegzaam geacht worden). En nu, (zoo gaat zij voort,) nu sta ik gereed om den Haag weder te verlaten, daar de vervelende kermis voorbij is, en de dochter van Mejuffrouw Beukelman hersteld is. Dewijl ik, zoo als ik boven met een enkel woord aanvoerde, binnen kort naar Parijs zal vertrekken, heb ik van de familie van Elzevier en Madam Gibbon van daag afscheid genomen. Mevrouw Elzevier had Madam Gibbon bij haar laten noodigen, en ik heb dus heden een' zeer genoegelijken na- | |
[pagina 264]
| |
middag en avond gehad - en 't is God bekend, hoelang het duren zal, eer ik 'er weder zoodanig een beleef. Gij zult al in het voorste gedeelte van dezen brief gemerkt hebben; dat ik verre van opgeruimd ben; niet om mijne min gunstige omstandigheden; maar zelden, zeer zelden kunnen die donkere nevels in mijnen geest doen oprijzen, maar mijn naderend vertrek naar Parijs maakt mij van tijd tot tijd ongeruster - schoon dat, als ik alles inzie, niet vrij is van eene kinderachtige vrees en zelfs zou ik mij beschuldigen van gebrek aan vertrouwen op de bescherming der Goddelijke Voorzienigheid. Immers, lieve Broeder! ik ben in deze omstandigheid gekomen zonder mijn toedoen, en door het beloop der zaken buiten mij daarin als het ware geworpen. En wat kan de mensch, als hij daarvan overtuigd is, doen, dan zijne zorgen binnen de behoorlijke grenzen bepalen, althans met naauwgezette bedachtzaamheid acht geven, dat hij niet tot zekere den Hemel beleedigende angtvalligheid opklimme. Echter wil ik het voor u niet verbergen, lieve Broeder! dat een gesprek heden aan het huis van den Heer Elzevier voorgevallen, mij eenigermate op de gedachte heeft doen komen, of ik, indien mij iets op die reis bejegende, zulks niet aan mij zelve zou te wijten hebben; daar Mevrouw Elzevier, met de deftigheid haar bijzonder eigen, aanmerkte | |
[pagina 265]
| |
(bij gelegenheid, dat ik eene soortgelijke bedenking als hier boven aanvoerde, op eene vraag, of ik mij niet wat ongerust maakte over mijne aanstaande reis). ‘De mensch, lieve Juffrouw! is een zeer eenzijdig beoordeelaar van zichzelven: en valt al zeer ligt in het denkbeeld, dat hij in zijne omstandigheden alles gedaan heeft, wat mogelijk is, terwijl zijne natuurlijke eigenliefde verscheide andere voorslaat, waardoor andere uitkomsten zouden geboren worden. Ik wil wel gelooven, dat gij opregtelijk meent, dat gij in die omstandigheden gedreven zijt, waarin gij u bebevindt; ook wil ik niet ontkennen, dat 'er veel onder loopt, dat de wereld noodlottig noemt; maar, indien gij het voorstel hadt aangenomen, om hier onder dit dak uw toevlugt te nemen, en ten minste voor een half jaar aftewachten, hoe zich alles met den boedel van uw' papa, ten uwen aanzien, schikte, dan zoudt gij u nu niet in de noodzakelijkheid bevinden, om eene reis naar Parijs te moeten doen, die ik, voor een meisje, van uwe jaren en uwe hoedanigheden, niet geheel vrij van zwarigheden acht....’ Deze aanmerking kon ik niet wel beantwoorden, zonder dat ik ook zeker teeder punt roerde, waarvan de Heer Elzevier altijd zelfs de eerst opkomende schaduw verdreef. - Maar, Koo! nu zoo in het eenzame zittende, en alles overwegende - heb ik mij zelve afgevraagd, | |
[pagina 266]
| |
heb ik alleen uit het beginsel, uit het edel beginsel, om van niemand aftehangen dan van mijzelve, mij in den dienst van Mejuffr. Beukelman begeven, of heeft zich daarmede niet het een of ander vermengd? Zou ik, zoo de verwijdering tusschen mij en Lotje niet had plaats gehad, zwarigheid gemaakt hebben, om het aanbod aantenemen, om ten minste eenigen tijd van de onverdenkbare vriendelijkheid van haar en hare ouders gebruik te maken?.... Heeft gekwetste eigenliefde niet haar deel gehad in het nemen van dat besluit?.... O! Hoe moeijelijk, hoe moeijelijk valt dit te beslissen... hoe zamengesteld zijn de beginsels zelf onzer bedrijven; zoo zamengesteld, dat wij zelfs op eenigen afstand na het bedrijf, daaruit voortgevloeid, over de bron twijfelen.... Immers, daar ik nu de onverkoelde vriendschap van de familie van Elzevier ondervonden heb; en als ik mij nu voorstel, welk een' aangenamen zomer ik op hun Buiten zou hebben kunnen doorbrengen; en vergelijk daarbij mijn meer of min dienstbaar leven, en het hagchelijke, dat voor mij in eene reis naar Parijs gelegen is; ol dan zou ik mij wel van zekere hooghartigheid willen beschuldigen.... Lotje heeft mij bijna geheel aan het wankelen gebragt door eene laatste poging, die zij op mij deed, even voor het soupé werd opgezet. Zij had mij, onder voorwendsel van een zeker stuk kleeding, dat zij op de afgeloopen kermis van haar Mama | |
[pagina 267]
| |
ten geschenk gekregen had, naar hare kamer gelokt. - Zij liet mij dat ook zien ... maar, toen dit geschied was, zeide zij, en de tranen rezen in hare oogen op, terwijl zij mijne hand vatte: ‘Suse! Suse! daar gij nu morgen weder staat te vertrekken, en God weet, hoe lang wij van elkander gescheiden zullen zijn - schoon Papa mij verboden heeft van het bewuste verschilpunt te reppen, moet ik tot mijne eigen geruststelling u vragen, of gij mij wel hartelijk den beganen misslag, die mij meer tranen gekost heeft, dan ik anders in mijn geheele leven, schreidde; vergeeft... geheel vergeeft?....’ Ik: Reeds sedert lang, Lotje! heb ik u dien vergeven ... en een mijner vurigste wenschen is, dat het duistere, hetwelk de historie bedekt, moge opgeklaard worden. Lotje: Neen! Suse! ik wilde meêr ... ik ik wilde meêr... Zeg mij, of gij mij als uwe vriendin, als uwe hartvriendin bemint ... zoo hartelijk, als voorheen. Ik: Ik moet opregt zijn, Lotje! als ik wist, hoe die brief in handen van den hatelijken man gekomen was, en ik, zooals ik wel gelooven wil, zeker wist, dat gij onschuldig waart, dan ja dan zou ik u weder zoo hartelijk kunnen beminnen. Lotje (zeer treurig): Dan hebt gij misschien tegenwoordig beter vriendin, dan mij op de wereld?... | |
[pagina 268]
| |
Ik: o Neen! Lotje! - waar zou ik die vinden... Lotje (met vreugde): o Ik ben dan nog uwe beste vriendin ... ben ik Suse? Ik: Ja, Lotje! - gij maakt mij bewogen. Lotje: Maar zoo ik dan uwe beste vriendin ben.... Wij zullen die onaangename duistere plaats maar overslaan ... zoo ik nog uwe beste vriendin ben ... zoudt gij wel bij iemand anders op de wereld onder eenige verpligting schijnen te liggen, als bij mij. Ik: Neen, Lotje! Lotje: o Dan zult gij mij niet weigeren hetgene ik u bid. Ik: En dat is... Lotje: Aftezien van uwe reis naar Parijs, en bij ons te blijven. Ik: Hoe? Lotje! ik heb er mij immers toe verbonden ... ik ben in den dienst van Mejuffr. Beukelman... Lotje: Lieden als Mejuffr. Beukelman doen veel voor geld... Uwe verbindtenis is immers zoodanig niet, of gij kunt zeker die afkoopen: gij zijt dit oogenblik daartoe misschien buitenstaat; gij kunt haar voor uw ontslag, zoo uit haar' dienst, als vooral van de reis naar Frankrijk, zooveel bieden, als gij verkiest, en ik zal zorgen, dat Mejuffr. Beukelman te vreden word gesteld. Ik: Neen, Lotje! dat kan niet, dat mag niet... Reeds tegen de volgende week is de | |
[pagina 269]
| |
reis bepaald. In welk eene ongelegenheid zou ik die goede menschen brengen... Daarenboven zou ik geheel mijn oogmerk laten varen, om door den tijd mij geheel onafhankelijk te maken, want mijn voornemen is, om, daar de zaken geloopen zijn, zooals zij zijn, mij, als ik het weinige, dat mij van mijn moederlijk bewijs nog in handen komen zal, ontvangen heb, neder te zetten in eenen stand, waarin ik van den arbeid mijner handen en van den zegen des Hemels afhang... Lotje: Is het u een zoo onverdragelijk denkbeeld, ten minste voor eene poos, in schijn van uwe vrienden aftehangen... In waarheid, Suse! gij meent daardoor onder eenige verpligting te zullen geraken.... Ik, ik zal de verpligte zijn. Ik bid u ... En gelukkig kwam de knecht naar boven, en zeide, dat mijn Heer en Mevrouw Elzevier ons aan het soupé wachtten; wie weet, Koo! of ik anders niet bezweken ware. Schoon de Heer Elzevier zag, dat onze harten aangedaan waren, wist hij door een vervrolijkend gesprek, en eenige aangename vertellingen, waarin hij zeer rijk is, het treurige aanmerkelijk te matigen... Mevrouw Elzevier en Madam Gibbon hielden zich, als of zij het niet bemerkten. Het werd ondertusschen welras tijd van scheiden. o! Hoeveel onaangenaams vind ik in het afscheidnemen van goede vrienden, en vooral voor een' on bepaalden tijd. - Hoe aange- | |
[pagina 270]
| |
daan was de goede Madam Gibbon! - Zelfs ik verbeeldde mij, dat de Heer Elzevier niet vrij van aandoening was, en Mevrouw Elzevier zeide, mij de handen drukkende: ‘Suse! vaarwel! God zal met u zijn, waar gij gaat, indien gij God altijd voor oogen, houdt... Mistrouw u zelve’ - en hiermede gaf zij mij den afscheidskus.... Lotje vergezelde mij in de koets, die mij aan mijn logement bragt... Zij was zeer stil onder weg... en toen de koets stil hield, kon zij niet meer spreken - en ik kon haar naauwelijks adieu zeggen ... toen het portier openging had zij nog mijne hand vast - kuste dezelve - en ik voelde, dat 'er een traan op mijne hand viel... Mijn hart was (en is op nieuw bij dit verhaal) in te sterke aandoening, dan dat ik den minsten trek tot slapen hebben zou. Ik heb dus reeds een goed gedeelte van den nacht aan schrijven besteed - gij moet nog zoo het een en ander van mij weten, eer ik het vaderland verlaat... Ik heb met groot genoegen van den Heer Elzevier vernomen, dat gij zoo uitmuntend geplaatst zijt, maar dat het verbazend druk op uw kantoor is, zoodat gij bijna dag noch nacht rust hebt. Daaraan schrijf ik het toe, dat ik zoolang geen letter van u gezien heb. Maar ik begrijp wel, dat gij niet veel aan mij kunt te schrijven hebben, of het moest over den welstand van Papa zijn. Ik bid u, Koo! laat u toch aan hem ge- | |
[pagina 271]
| |
legen liggen. Zorg toch, dat de ongelukkige man geen dadelijk gebrek heeft. Bij mijn vertrek uit Utrecht naar Parijs zal ik al, wat van eenige waarde is, onder bewaring van Mejuffr. Beukelman stellen, met een bijgevoegd biljet, dat gij er in alle gevallen over kunt beschikken. Zoo het u dus niet mogt voegen, om wat aan aan Papa te doen, en hij het noodig hebben, beschik dan daarover als over uw eigendom. O! dat ik hem niet kan troosten in zijn ongeluk... maakt mij dikwerf neêrslagtig. - Schoon gij dezen brief uit den Haag ontvangen zult, zult gij, zoo u de lust mogt bekruipen, om mij voor mijn ophanden zijnde vertrek te schrijven, dien wel te Utrecht naar gewoonte adresseren. Morgen ochtend vertrekken wij met een rijtuig naar Leyden, omdat onze patient nog zoo weinig mogelijk in de lucht mag, en dan van Leyden met de middagschuit, waarvan wij de roef hopen te treffen, naar Utrecht. Ik zal misschien de schade van mijn nachtrust daar wel kunnen inhalen, want de lange en eenzelvige vaart van Leyden op Utrecht, naar ik verneem, kan men niet genoegelijker, dan in slaap doorbrengen, als men geen lust of gelegenheid heeft, om te lezen. En daarvan komt er thans weinig bij mij in. Dat gemis is wel nu het grootste voor mij. Boeken, behalve een enkel kerkboekje, en eene enkele komedie zijn er niet in het huis van Juffr. Beukelman. Zelfs zien zij niet gaarne, | |
[pagina 272]
| |
dat ik in een ledig oogenblik mij met lezen bezig houd. Evenwel heb ik nu van Lotje de Oeuvres de Montagne meêgenomen, een boek, daar, zooals Madam Gibbon mij wel gezegd heeft, dikwijls op eene bladzijde meer wijsheid steekt, dan in heele dikke boekdeelen van anderen. 't Fransch is, om zijn ouderdom, wel wat moeijelijk; maar wat schade, als dit vergoed wordt door den, rijkdom van gedachten... Nu, Koo! als ik te Parijs ben, schrijf ik u en zuster Wimpje, indien mij althans eenige oogenblikken overschieten. Vaarwel!
Uwe Zuster,
S. Bronkhorst. |
|