Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Rijswijk, 9 Mei.Mijn Heer!
Met hoeveel onverdiende bejegeningen gij mij, getuige zij uwe laatste, overlaadt; schoon ik van spijt zou kunnen barsten, als ik dien vergelijk, met anderen van vroegeren tijd, waarin gij mij, ligtgeloovige, vergoodde, blijf ik, hoe ondankbaar verwaarloosd, en in dit ellendig kot te Rijswijk genoegzaam opgesloten, aan uwen hevigsten wensch voldoen. Ik heb niet opgehouden, om nasporingen te doen, waar de trotsche schoone na haar vertrek uit Haarlem gebleven is. En eindelijk ... eindelijk ... is het mij gelukt. Ik weet nu, waar Santje schuilt, of liever, waar zij zich openbaar vertoont. Gij weet, het is thans Haagsche kermis - en op die kermis heeft Mejuffrouw Susanna Bronkhorst, de nu vergode Susanna Bronkhorst in het openbaar hare rol meesterlijk gespeeld.... Ja! ja! 't loopt met | |
[pagina 250]
| |
de fraaije vrouwen al dikwijls heel wonderlijk op dit bolletje.... Gij hadt zekerlijk u nooit in het hoofd kunnen halen, dat het zoover met Santje komen zou. - En 't geen ik u zeg is waarheid - is zuivere waarheid. Hoe, hoe, vraagt gij misschien driftig, is Juffrouw Bronkhorst onder een' troep Komedianten geraakt? Bedaard wat, bedaard wat, mijn lieve Heer Kraaijestein! Menig een mensch speelt eene natuurlijke, eene meesterlijke rol, als is hij daarom geen Komediant. Mij dunkt, ik heb eens ergens gelezen, dat alle menschen de een meer de ander minder Komedie spelen, van den vroomsten aller vromen af tot den goddeloosten van alle goddeloozen toe. Onderstel nu, dat Santje al op de hoogste sport van vroomheid staat, dat kan haar niet beletten, om van tijd tot tijd een blinkend rolletje te spelen.... Zelfs zijn die schijnh....... foei! foei! ik beging daar bijna heiligschennis... ik wil zeggen, zelfs zijn die heilige nufjes, zoo als Santje, niet eens zoo vreemd van een theater-coup. - Wordt uwe genade al ongeduldig op mij? ... Ik wil hopen neen! maar ik vrees niet, dat de schicht van uw' bliksemenden toorn van Groningen tot Rijswijk raken zal.... Vooral daar ik een' zoo voortreffelijken afleider heb. De wetenschap namelijk, wat 'er van uwe Dulcinea geworden is... Maak u maar niet ongerust, dat zij onder een' troep Komedianten vervallen is, schoon ik in | |
[pagina 251]
| |
haar metier, entre nous, vrij wat minder zin zou hebben.... En als ik alles wel overweeg, dan dunkt mij, zou Suse's talent wel geschikt zijn voor het Theater.... Zij kan zoo een fraaij Melpomeensch bakkesje zetten ... en zij zou zich heel gerust, met een schuifpook, kunnen doodsteken, omdat zij, met al haar geresolveerdheid weet, dat daar de dood niet op volgt. 'Er is dan met uwe Suse op de Haagsche Kermis een zoo vreemd historietje voorgevallen, dat niet alleen den Haag 'er vol van is, maar dat de gedienstige Dame de Faam zoo luid getrompet heeft, dat het in mijne ooren, in het ellendig verblijf te Rijswijk, is doorgedrongen. Ik had wel lust, om u nog langer in het onzekere te laten, maar ik voel, dat ik te sterk geprikkeld word door de begeerte, om u te doen weten, hoe het met de historie zit, en vooral nu ik mij voor uwe belangen zoo gekweten heb, dat het mij niet langer van het hart mag, uw geduld meer op de proef te stellen. Ik heb Toby, een dag of twee geleden, naar den Haag gestuurd met mijn tegenwoordigen huiswaard Georg. De kleine dwingeland hield niet op, of hij moest naar de Haagsche Kermis, en durfde mij zelfs dreigen van alleen naar den Haag te zullen loopen, als ik hem langer tegenhield, want hij wist heel wel, hoe hij van Rijswijk naar den Haag moest komen. Toen zij 's avonds te huis kwamen, | |
[pagina 252]
| |
vertelde mij Georg, dat hem, terwijl hij een snaps nam in de Nieuwe Stads Herberg, verteld was, dat 'er op de Kermis een grapje had plaats gehad, dat zekere jonge Juffrouw Elzevier, eene Dochter van den Advocaat Elzevier, aan de Modekraam van zekere Juffrouw Beukelman in het Voorhout, met een groot misbaar een van de Modekraamsters om den hals gevlogen was, zoodat al de menschen, die 'er om en bij waren, 'er over versteld hadden gestaan - en dat men niet regt wist, wat dat beteekende, dat men 'er wel velerlei gissingen over maakte, maar dat men 'er niet regt achter was.... Domme Joris! zeî ik, en 't is u niet in de gedachten gevallen, dat heel wel die Modekraamster Juffrouw Bronkhorst wezen kon.... Wist gij niet, dat die eene vriendin had, die Juffr. Elzevier heette.... Morgen moet gij weêr naar den Haag - en naar de Kraam van die Juffr. Beukelman vernemen.... Gij moet maken, dat gij daar dat Dametje te zien krijgt, waarmeê die grap is voorgevallen ... en als het Juffrouw Bronkhorst is, zult gij haar kennen.... ‘Kennen,’ zeide de karel, en bezegelde zijne kennis met eene aaneenschakeling van vloeken en eeden, welker schat bij zijn tegenwoordig metier nog aanmerkelijk vermeerdert, ‘kennen, zou ik dat kreng niet kennen, maar als ik haar zie, als ik haar vind ... zal ik maken, dat mij die vogel nu niet weêr ont- | |
[pagina 253]
| |
vliegt ... al zou ik haar met mijn tanden zoo uit de kraam wegslepen.’ - (En hier grijnsde hij op eene afgrijsselijke wijze) ‘Ik zal dat lievertje den slag van de karwats vergelden, die de Heer Kraaijestein mij in den Doelen gegeven heeft, toen ik van mijne vruchtelooze expeditie uit het Westland kwam....’ Ik liet hem nog wat uitpraten, maar beduidde hem toen, dat hij zich wel zou hebben te wachten van de handen aan Santje te slaan; dat hij alleen moest gaan recognosceren, of zij, zoo als ik onderstelde, in de kraam van Juffr. Beukelman zich bevond; dat hij zelfs geen het minste blijk moest geven, dat hij haar kende, en dat ik dan wel betere dan zulke geweldige middelen bedenken zou, om het listig schepseltje in den strik te krijgen. Ik bragt hem verder aan het verstand, hoe gevaarlijk eene geweldige onderneming in eene plaats als den Haag zou zijn, en herinnerde hem, hoe wij werk genoeg hadden gehad, om het gebeurde te Loosduinen te smoren. - Nu begreep hij mij klaar – en is van daag naar den Haag geweest; - gekleed in zijn groene buis, en met een leêren muts op ... zoo als ik wel wist, dat Suse hem nooit gezien had.... Hij is in het Voorhout gaan recognosceren en - Ziedaar - Hij heeft uwe aanbiddelijke Susanna, als eene Winkeldochter in zekere Modekraam van Juffrouw Beukelman, zoo als hij zelf zegt, met zijn eige | |
[pagina 254]
| |
zondige oogen gezien. Hoe dit nu juist zamenhangt, weet ik niet ... maar genoeg, zij is hervonden.... Wij hebben haar op het spoor.... Toen Georg digt bij de kraam was, vroeg hij in eene daar schuinsch over naar eene kleinigheid, om zooveel te beter gelegenheid te hebben, om alles op te nemen. Zij was met eene bejaarde Dame in de kraam: maar zat zoo diep achter in hetzelve, en was zoo bedekt door gazen en neteldoeken, dat hij haar naauwelijks zou herkend hebben, als zij niet eens, door de oude Juffrouw geroepen, een weinigje naar voren gekomen was. ‘Toen zag ik, met mijn eige zondige oogen,’ dit waren dan de eige woorden van den karel - ‘de doorslepen karonje. En al had zij eene muts op zoo diep, dat het puntje van haar neus 'er maar eventjes uitkwam, ik kende haar aanstonds aan den opslag van hare oogen, waardoor dat mormeldier zeker het hoofd van mijn Heer zoo op hol gebragt heeft.... Ik kreeg juist nog een scheut van pijn in mijn scheen ... het scheelde weinig of ... ik had een attakke gewaagd....’ Zie daar nu, mijn Heer! zoo hebben wij dan eindelijk de Dame weder ontdekt. Mijn vernuft, dat, schoon ik wel tijd heb, om het aan te zetten, thans, helaas! als een ongebruikt werktuig begint te roesten, is te stomp, om nu te kiezen, wat het best is. Gij zijt een heel ongemakkelijk Heer, om u in dit ge- | |
[pagina 255]
| |
val te dienen. Immers gij wilt Santje in uwe magt hebben - en hoë kwalijk hebt gij het genomen, dat men haar in het Krankzinnighuis bij de Beverwijk bezorgd had. Gij kunt niet lijden, dat men haar het minste geweld aandoet, terwijl gij zwetst haar het grootste geweld te zullen aandoen. Ik zal mij dus wel wachten iets te wagen, voor dat ik uwe koninklijke bevelen omtrent haar ontvangen heb. Alleen heb ik in den Haag nasporingen laten doen naar die Juffrouw Beukelman. 't Is eene Weduwe met drie dochters, die te Utrecht eenen grooten Modewinkel doet. Meer weet ik 'er niet van, en ik houde het dit oogenblik voor onstaatkundig, om naauwkeuriger de gangen van Santje na te sporen. Het vosje mogt het merken, en dan was alles, alles weder verloren, en wie weet, in welk een duister hol zij kroop. Of het wezenlijke wraakzucht is, of iets anders, weet ik niet, maar het geeft mij eenige streeling, dat de deftige, rijke, fatsoenlijke - en met uwe permissie - trotsche Dame Susanna Bronkhorst vernederd is, tot den stand van Winkeldochter bij een Kraamster. Ik moet lagchen, in mij zelve, dat dat fiere ding, 't geen met hare intime Charlotte, de Haagsche Kermis op en neêr plagt te slenteren, nu als een Modekraamstertje zelf op de Kermis zit - en de onderdanige dienaresse van ieder is.... Ik zou nu wel eens willen weten, of haar | |
[pagina 256]
| |
dweepende sentimenten van Religie, waardoor zij zich dikwerf, in haar trotsch hartje, boven mij verhief, haar nu nog opbeuren. Als ik anderzins zal zeggen, zoo als ik denk, ja dan zou het mij niet bevreemden, al volhardde zij, want het dingetje is verbazend koppig. Ik heb haar toch ook in zeer onaangename omstandigheden aangetroffen, maar door de kracht van haar' geest wist zij zich altijd zoo op te beuren, dat ik meermalen gewenscht heb, dat ik ook zoo een' of anderen afgod had, om mede te dweepen. Gij wawelt in uw' laatsten brief dan verschrikkelijk over de conscientie, dat is toch ook een reliquie uit het zelfde kasje. 't Was Santje dan zeer meening met alles wat tot de Religie behoorde: en om te zeggen, dat zij eigenlijk dweepte, dat kan ik niet. Maar hare geheele ziel was (hoe zal ik het beter noemen) zoo doortrokken van hetgeen zij Godsdienst noemde, dat hetzelve zonder gemaaktheid in alle hare bedrijven doorstraalde. Ik herinner mij, dit schrijvende, hoe, toen zij zich te Loosduinen bevond, de kleine Toby een' zekeren val deed tegen den hoek van eene marmeren plint, zoodat, als het een weinig verder geweest had, hij daardoor zeker in levensgevaar zou geweest zijn. Ik schrjkte zeer, toen ik hem zag vallen, en vooral toen ik hem bloedende opnam nog meer. Ik moet zeggen, dat Santje met al den ijver van eene vriendin toeschoot, en | |
[pagina 257]
| |
alle hulp bewees aan mij en Toby, die ik verlangen kon. Toen alles weder in orde raakte, en ik zag, dat 'er geene wezenlijke zwarigheid bij de kwetsuur was, zeide ik, dat, als ik Toby moest verliezen, ik ontroostbaar zijn zou ... dat ik wenschte, dat maar één val ons beide verpletterd had ... en wat mijn vurig karakter van dien aard mij meer ingaf ... maar wat zeide de vrome Susanna Bronkhorst: ‘Ik heb geen denkbeeld van den naauwen band, die 'er tusschen eene moeder en haar kind bestaat, maar overweeg, hoevele uwer medemenschen het smartelijk verlies van een eenig kind overleefden - en deze door den tijd zich dat verlies, hoe zwaar, getroostten.’ Ik liet daarop volgen, onvoorzigtig genoeg mijne rol vergetende, dat ik niet weten zou, waar ik in zulk een noodlottig geval troost zou vinden. Toen moest gij eens den ernst gezien hebben, waarmede het heiligje begon te spreken, en 't was, als of een edel vuur hare woorden bezielde: - ‘Mevrouw Meadows!’ zeide zij, ‘zoudt gij dit niet weten. Overijling doet u zeker zoo spreken. Vergeet gij, dat ook bij dien allerzwaarsten slag, die een moederlijk hart treffen kan, de beste troostbron, die van den Godsdienst niet gesloten is.... Immers al had het ongeluk, uwen Toby bejegend, het ergste gevolg gehad - eenen plotselingen dood - dan immers was nog deze gebeurtenis geschied, onder de toelating van de | |
[pagina 258]
| |
Goddelijke Voorzienigheid - en gij zoidt, als de kalmte van uw hart was terug gekeerd, u opgebeurd hebben met de streelende hope, dat uw lieveling, van alle de ellenden van dit leven bevrijd, een deelgenoot was van zoodanige zaligheden, waarvoor op deze aarde geen naam gevonden wordt. - Die troost is immers de troost van den Godsdienst, van het Christendom? ...’ Ik staarde met zekere bewondering haar aan, terwijl zij dit sprak, niet met zekere dweepende drift, maar met eene volle overtuiging, die hare taal eene begoochelende kracht gaf. Ja ik wenschte voor een oogenblik, want mijn hart was nog niet geheel in rust door den schrik, dien de val van Toby mij had aangejaagd, dat ik zoo mogt zijn als Juffr. Bronkhorst. - Naderhand begrijpt gij, dat ik begreep, hoe alleen de bekorende manier, waarop zij dit in zekere bijzondere omstandigheden voordroeg, op mijn' ontroerden geest zooveel invloed had. - Maar, en dit vloeit hier uit voort, juist die beginsels, waarvan Suse zoo doordrongen is, zullen haar ter deeg in deze omstandigheid te passe komen. Want toch volgens het gevoelen van de deftige Heeren Theologanten en Moralisten, maken de nadeelige toevallen, die ons arme menschen bejegenen, somtijds verbazende veranderingen zelfs in gemoederen van lieden, die voorheen niet veel aan de religie of diergelijke fimelarijen dachten. | |
[pagina 259]
| |
Een klein koortsje, zegt een dier Heeren - een sterfgevalletje – een daling van den wissel - een bankroet, vormt dikwijls lieden, die om God noch Godsdienst dachten, tot Godsdienstigen. - Op mij echter heeft de tegenspoed, tegen de ondervinding van dien Geleerden man, eene andere uitwerking gehad. Maar, daar ik die aanmerking toch bij anderen wel steek zie houden; (immers hoevele devoten met kornetjes zitten nu onder de balsemende uitvloeisels van de lippen der knechten Gods - digt onder den predikstoel, die, zich, even als ik omtrent den een of anderen losbol bedrogen hebben, en zich nu bruidjes verbeelden geworden te zijn van een' idealen Bruidegom) daar 'er nu toch wat waar aan die aanmerking lijkt te wezen, hoeveel meer zal dit niet werken op een meisje, dat zich, toen alles haar medeliep - een point van den Godsdienst maakte ... en wat u betreft, wees op uw hoede, of de heilige Tooveres zal u begoochelen. Gij zijt een groot twijfelaar. Maar gij zijt daardoor juist als eene opene stad, die ieder nemen kan, dien het maar lust. Zelfs veroorloofde gij u, als ik het in uw oog wat grof maakte, meermalen eene kleine bestraffing ... o als Suse dit wist ... ik geloof, dat zij u alles wat gebeurd is, zou kunnen vergeven.... Och wie weet, of de tijd nog uiet eens aanbreekt, dat de door zijne eerwaardige huisvrouw bekende Heer Louis Bronk- | |
[pagina 260]
| |
horst, geboren Kraaijestein, met zijne manïnne alle zondagen, tweemaal in eene koets naar de Kerk rijdt, terwijl twee of drie jonge Kraaijesteintjes verder het rijtuig meubileren, om in dezelfde bank met Mama en Papa in de kerk tweemaal twee uren, tot hun innerlijk leedwezen en pijnigende verveling, door te brengen.... En wie weet, of ik, met mijn Toby in het slijk der straten wandelende, en de koets van den nu vroom geworden Heer voorbij gaande, dan wel eens met een' enkelen hoofdknik verwaardigd worde ... Gij lagcht nu misschien bij deze passage, omdat gij het voor onmogelijk acht, maar dan zeg ik met mijn' Papa, die door verscheide Latijnsche Gelegenheids verzen, zoo eeuwig leven zal, als de Disputen en Dissertatiën van zijne hooggeleerde Tijdgenooten:
Omnia jam fiunt fieri quae posse negabam.
De man maakte van dit vers wat dikwijls en tot walgens toe gebruik, zoo zelfs, dat de Papegaai van een oud vriend, welk beest heel vlug in het praten was, hem dat had afgeluisterd, en het den heelen dag door uitschreeuwde; waarlijk het gebeurde, dat het somtijds ongemeen snedig scheen. Onder anderen heugt het mij, dat toen een zeker oud vrijer den bewusten vriend bekend maakte, dat hij voornemens was met zijn keukenmeid te trouwen, het goe- | |
[pagina 261]
| |
de beest zijn koekkoekszang van Omnia jam fiunt tusschen beide inlapte, tot groote verbazing en genoegen van alle aanwezigen, die het beest verstonden. Nu Papa en zijn vriend en de pap zijn lang ad patres - maar het geslacht der geleerde papegaaijen is met hem niet uitgestorven, en zal wel duren, zoolang als het vermaardste dier van alle dieren, met opgeregten hoofde, dat sterk bewijs voor de voortreffelijkheid van den mensch, deze wereld bewandelt. Wat heb ik u daar al een Olipodrigo van allerhande zaken geschreven - maar de tijding die u dezen brief brengt, waarborgt mij, dat gij hem met geene onbarmhartige hand aan Vulcanus zult wijden. Ik heb het zelf gewaagd, om het verboden woord geduld te gebruiken ... maar ook dat zult gij mij vergeven. Ik denk, dat Groningen u niet lang in zijne beroemde wallen houden zal, maar dat gij binnen kort naar Holland of Utrecht, op de vleugelen der verliefdheid zult komen overvliegen. Ik voor mij verheug mij mede, dat ik de gewigtige ontdekking gedaan heb, omdat ik nu dit ellendig verblijf verwisselen zal met de woning te Velp. Daar hoop ik nu met Toby wat langer te vertoeven, en dat geen Susanna's of andere voorwerpen van uwe aswisselende inclinatiën mij naar elders zullen roepen, om u als de wed. Meadows of onder eenigen anderen titel de hand | |
[pagina 262]
| |
te leenen in uwe amouretten. Evenwel zoo de tegenwoordige Koningin van uw hart nog een klein stootje noodig mogt hebben, om van de tinne van haren hoogmoed aan de voetbank van uwe genade of ongenade neder te tuimelen, en gij denkt, dat ik daar toe het geschiktste middel ben; Vaarwel dan nog, bekoorlijk Gelderland! En gebied gij over
Uwe Dienaresse
Sara Lindenberg. |
|