Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |
Utrecht, 30. April.Lieve Vriendin!
O welk eene verbazende drokte heb ik de laatste dagen gehad, wij hebben met ons vijven nacht en dag bezig geweest, om goederen in gereedheid te brengen voor de Haagsche kermis, die toekomende week plaats zal hebben. De oude Juffrouw Beukelman gaat met hare tweede dochter daar naar toe, en ik blijf met Krisje en de jongste te huis.... Ik ben daarover niet bedroefd, schoon ik toch mij tot iets heb moeten laten vinden, dat mij maar half aanstaat, om namelijk, half Mei met Juffrouw Krisje voor drie weken een reisje naar Parijs te doen, uit hoofde van de affaires van Mejuffrouw Beukelman. Zij is een zeer ijverige en naijverige vrouw, op alles wat in het vak van haar negotie valt, en wil volstrekt voor niemand achterstaan. Nu heeft zij ontdekt, dat zeker Madame du Maret te Amsterdam vroeger en beter bediend wordt dan zij door | |
[pagina 219]
| |
haar korrespondente te Parijs, en meent dus met of zonder reden, dat zij bedrogen wordt. - In 't kort, zij is een vrouw vol plans en ondernemingen, en zij heeft eergisteren mij en Krisje te kennen gegeven, dat wij met half Mei een springreisje, zoo noemt zij het, naar Parijs zullen doen. Krisje zag mij aan en ik haar. ‘En wij zoo zamen?’ vroeg zij. – ‘Zoudt gij liever elk een' Heer mede hebben?’ gaf Mejuffrouw Beukelman half scherp half lagchende ten antwoord. Krisje, meer of min uit het veld geslagen, zeide echter: ‘De reis is zoo ver.’ ‘Zoo ver, zoo ver,’ zeide de moeder - ‘o hoe onnoozel praat gij? toen ik twee jaar jonger was, als gij nu zijt - had ik reeds eene reis naar Marseille gedaan. Kom, kom, jonge menschen moeten daar niet van weten.... Wat is ver, wat is digt bij - die God bewaart, is wel bewaard - Wat zegt gij 'er van Suse!’ Ik was waarlijk eenigzins verlegen, en gaf te kennen, dat, wanneer Juffr. Beukelman hare dochter wilde doen vertrekken, het mij in mijne betrekking kwalijk staan zou, om zwarigheden te maken, dat ik anders ja tegen eene reis van een paar jonge meisjes alleen naar Parijs nog al wat op zag.... ‘Hoe kunt gij 'er tegen op zien?’ zeî Juffr. Beukelman, 't Is een ‘gesuiveerde reis, als of gij van avond in de Utrechtsche schuit gaat zitten en u naar Amsterdam laat varen. - 't Is maar een dag vier | |
[pagina 220]
| |
vijf langer.... Men is hier te land magtig, bang voor reizen; althans de lieden van zekere klasse, en houdt zich te weinig aan het oud spreekwoord, dat zegt: “dat een, vliegende kraai meêr vangt dan een zittende.”’ Gij begrijpt, lieve Vriendin! dat ik in mijnen tegenwoordigen stand niet klagen kan, wanneer mij niet meêr wordt opgelegd, dan de dochter van den huize. Ik bedacht wel, dat ik stellig mij verbonden had, om de Dame en hare dochters in het maken van Winkelwerk te helpen, en dat ik dus zou kunnen inbrengen, dat ik mij onverpligt achtte tot het doen van die reis; maar ik gaf toe, toen ik begreep, dat ik juist door die reis, daar mijn tegenwoordig verblijf gelukkig tot nog voor de navorschingen van Kraaijestein bedekt gebleven is, eene gelukkige gelegenheid vinden zou, om mij meer en meer van dien ondernemenden man te verwijderen; daar ik tevens de stille hoop koester, dat bij een' man van dien woesten en lossen aard, als de Heer Kraaijestein, indien hij, in eenige weken, van mij ziet noch hoort, mijn persoon welras geheel in het vergeetboek raken zal. - Zoodat, lieve Vriendin! wanneer de Haagsche Kermis voorbij is, ga ik voor een week twee of drie naar Parijs, en ik zal niet nalaten, om, als ik in die stad der steden gekomen ben, en mij schieten eenige oogenblikken over, u van daar te schrijven. | |
[pagina 221]
| |
Ik heb den brief van den Heer Walraven aan u gelezen en herlezen, en zend u denzelven met dankzegging voor het in mij betoond vertrouwen terug. Gij weet, Lotje! welk eene wezenlijke hoogachting ik dien man toedraag: en hoeveel het mij gekost heeft, om hem af te wijzen, toen hij een soortgelijk aanzoek bij mij deed. Gij zult waarschijnlijk nooit door verstandiger en wezenlijk deugdzamer man, om van zijne overige voortreffelijke hoedanigheden en aanbevelende zijden te zwijgen, aangezocht worden. Dus, Lotje! zoo gij bij uwe hoogachting die teedere overeenstemming des harte, welke, naar mijn gevoelen, tot de ware liefde behoort, voor hem gevoelt, en gij genegen zijt, om uwen vrijen en ongehuwden staat te verwisselen met dien, waartoe rede en pligt den mensch roepen; maak dan den edelen Walraven, die in waarheid den naam van een grootmoedig man verdient, door uwe hand gelukkig, en door hem u zelve. - Misschien, dat gij ja een schitterender partij zult kunnen doen, schoon van de zijde van zijne bezittingen hem niet velen evenaren; maar ik meen, gij zult waarschijnlijk wel aanzoek krijgen van jonge Heeren, die meer naar de ton zijn; want, schoon Walraven te veel verstand heeft, om zich eenigzints ouderwets te kleeden; schoon hij zelfs fraai gekleed gaat, waartoe zijn schoone mannelijke statuur ook het zijne bijdraagt, hij maakt van het stuk van | |
[pagina 222]
| |
kleeding geene studie, zoo als vele van onze jonge Heertjes. Ik heb daarover eens met hem gepraat, bij gelegenheid, dat Koo zich eens zeer elegant had opgeschikt, niet omdat die een Modegekje is, maar zijn goedhartig karakter schikt zich gemakkelijk naar die karakters, waarmede hij omgaat. Bij die gelegenheid vroeg ik al lagchende, waarom hij niet zoo als Koo gekleed was, dat die hem één mode vooruit was; en wat was zijn antwoord.‘Geef mij de schuld daarvan niet, maar mijn' kleêrmaker; die heeft vañ mij eens vooral den last, om te zorgen, dat mijne garderobe in die orde is, dat niemand met eenig regt eenige aanmerking op mijne manier van kleeden maken kan. De man heeft mij tot dus verre wel bediend - en ik had mij door dien algemeenen last van vrij wat moeite over een zeer onverschillig ding, als het niet met de betamelijkheid of gezondheid in eenige betrekking staat, afgeholpen ... maar, als gij denkt, dat hij mij eenigzins door mij te smakeloos of te ouderwets te kleeden in het oog doet loopen, dan zal ik hem daarover nog heden onderhouden....’ Gij begrijpt, Lotje! dat Koo de dupe van de Historie werd. Maar om tot de groote zaak weder te komen. Schoon gij zeker door Heertjes zult worden aangezocht, die even eens, als wij meisjes, eenigen tijd van den dag hun toilet maken, en misschien Walraven dit verzuimt, denk | |
[pagina 223]
| |
ik niet, dat gij hem achter die Heertjes stellen zult, welke het hun hoofdverdienste achten, dat zij in dat stuk ons naijveren, ja somtijds overtreffen; misschien ook, dat die u in een half uur meer aardigheden zullen zeggen, of liever sottises, dan Walraven in eene geheele maand, of in zijn geheel leven, want zijn talent ligt geheel niet in doubles entendres, of diergelijke soort van uitmuntendheden der Heertjes du bonton.... Maar wat schrijf ik u over een zoo teeder onderwerp, als raadgeefster, daar gij gelukkig ouders hebt, die, zoo uw hart voor hem dat gevoelt, wat men gevoelen moet voor een' man, met wien men een huwelijk waagt, u den besten raad der wereld geven zullen; daar gij in de nabijheid zijt van de brave Madam Gibbon, die, zoo 'er iets aan den ouderlijken raad ontbreken kan, zulks zeker aan zou vullen. Om niet altijd even ernstig te zijn, moet ik u iets melden van dien ellendigen Zoon van den Domheer van Leeuwen! want die brief welken ik u heb medegedeeld is nog van eenig gevolg geweest. - Ik beantwoordde dien niet, gelijk gij begrijpen kunt. Daar hield voorleden Zaturdag tusschen vijf uur en half zes eene koets voor de deur van Mejuffr. Beukelman stil. Nu dit trok mijne bijzondere aandacht niet, omdat dit dikwijls gebeurt, maar zoo als het portier openging, proestten de drie jonge Juffrouwen Beukelman gelijktijdig in lagchen | |
[pagina 224]
| |
uit - en daar zag ik dezelfde belagchelijke figuur, welke ik in de Remonstrantsche Kerk gezien had, het huis inkomen. Door zijne droevige kortzigtigheid zag hij mij gelukkig niet, en wendde zich naar Juffr. Krisje, zeggende: ‘Woont hier mijne onbekende Schoone?’ Krisje is een heel goedaardig meisje, en die groot van mij houdt; zij gaf mij dus een' wenk, om mij maar in de zijkamer weg te pakken, 't geen ik zeer gezwind deed, waar ik het volgend gesprek beluisterde, dat ik u zoo na mogelijk zal opgeven: Op de gewigtige vraag dan, Woont hier mijne onbekende Schoone? zeide Krisje: ‘Mijn Heer van Leeuwen! Hier zitten wij met ons drieën ... wij wonen alle drie hier ... maar of een van ons die onbekende schoone is, die UEd. zoekt, weet ik niet.’ De Heer van Leeuwen: Laatstleden maandag tusschen drie en vier uur precies is hier een brief bezorgd, waarvan ik de kopij hier in mijn portefeuille heb. Het opschrift was: Aan Mejuffrouw N. N, die zondag laatstleden circa klokke half twaalf uur, bij Madame Veuve Beukelman in huis gegaan is – secuur in handen. Krisje: Ja die brief is wel te regt gekomen! mijn Heer! dien heb ik ontvangen en opengebroken, want ik was juist omtrent dien tijd hier in huis gekomen.... 'Er was wel zoo het een en ander in den brief, dat niet regt op | |
[pagina 225]
| |
mij sloeg, maar daarom heb ik, om dat 'er geen kwaad van komen zou, dien maar verbrand. De Heer van Leeuwen: Verbrand, zegt gij, verbrand. - Eigenlijk, Mejuffrouw Beukelman, was de brief niet aan u geschreven; eigenlijk competeerde het UEd. niet, om dien brief te verbranden ... maar ik bid UEd. zeg mij, woont hier niet de onbekende schoone? - Klisje: Hoe, mijn Heer! gij hebt mij dan niet gemeend met dien brief ... wel, mijn lieve mijn Heer van Leeuwen! Ik had mij geflatteerd, dat ik de Dame was, die gij verzocht, om de laatste Representatie van het Tooneelgezelschap bij te wonen. Heb ik daarom nog zooveel moeite gemaakt, om moeder permissie te vragen, die ik niet eens heb kunnen krijgen. - Foei, mijn Heer van Leeuwen! dat is niet hupsch van u. Het zou 'er een meisje van in de hersens kunnen slaan... Gij hebt mij dan niet gebuteerd.... De Hr. v. Leeuwen: Ik weet niet, Juffr. Beukelman! wat de imaginatie bij UEd. heeft kunnen effectueren. Krisje: Imaginatie, mijn Heer! imaginatie, als een brief begint: Aanbiddelijke Schoone... De Hr. v. Leeuwen: Maar mijn lieve Juffr. Beukelman! ik heb u immers geschreven van eene rencontre bij het uitgaan van de Remonstrantsche Kerk.... En ik weet niet, dat ik UEd. daar gerencontreerd heb. | |
[pagina 226]
| |
Krisje: De Remonstrantsche Kerk, o mijn Heer van Leeuwen! nooit had ik van UEd, zoo iets verwacht.... In den brief, die nu verbrand is, stond, als ik het wel onthouden heb, de R – Kerk en ik meende, dat UEd. de Roomsche Kerk meende, waaruit ik juist ten half twaalf weder te huis gekomen was.... De Hr. v. Leeuwen: Hoe! Roomsche! Mejuffrouw! Roomsche! - O mon Dieu! sedert het jaar 1583 was 'er geen Roomsche Kanunnik meer in Utrecht. - O dat komt van die abbreviatiën, van die abbreviatiën, die ik op de Akademie geleerd heb. Ik heb met de R - de Remonstrantsche en in het geheel niet de Roomsche Kerk bedoeld.... Krisje (tegen hare zuster Mietje): O wat is het gelukkig, dat moeder mij geen permissie gegeven heeft, om meê te gaan naar de Tooneellief hebberij.... De Hr. v. Leeuwen: Maar weten de jonge Jufffouwen reëel dan niets van die onbekende Schoone? - Krisje: Ik heb u alles gezegd, mijn Heer! wat ik u van dien bewusten brief zeggen kan, en het doet mij leed, zeer leed, dat ik in de presentie van mijne zusters zoodanig door UEd. geprostitueerd ben. De Hr. v. Leeuwen: Maak u niet moeijelijk, lieve Dame! daar ik het ongeluk gehad heb mij zoodanig te abuseren, weet ik geen beter redres, dan UEd. te offereren, zoo als ik | |
[pagina 227]
| |
bij dezen doe ... om UEd. heden avond naar de Liefhebberij-komedie te conduiseren. Krisje: Maar mijn Heer van Leeuwen! als mijne moeder daar eens achter kwam ... en daartoe ben ik immers niet genoeg in orde gekleed.... Mietje: O moeder zal dat zoo kwalijk niet nemen, Krisje! en als gij den Shawl omslaat, dan zal men zoo naauw op uwe kleeding niet letten. Nu mijn Heer van Leeuwen de vriendelijkheid bij herhaling heeft van u te inviteren.... Krisje: Wel zou ik het dan wagen durven? Geef mij dan den Shawl ... als mijn Heer van Leeuwen dan de goedheid wil hebben.... De Hr. v. Leeuwen: Ja, Mejuffrouw! maar het is tijd, hoog tijd. Wij moeten precies te zes ure op het Tooneel zijn - en ik moet nog als een Spaansche Lijfwacht gecoëffeerd worden.... Krisje: Je suis tout prêt, Monsieur! Adieu mes soeurs! - En toen zag ik, door de gordijntjes glurende, de Heer van Leeuwen Krisje Beukelman in de koets geleiden, en de meid draaide haar schalkeoogen naar de zijkamer, toen zij voorbijreed. - De oude Juffrouw, die toevallig uit was, toen die scene voorviel, vond wel, dat Krisje het een weinigje sterk gepousseerd had, maar, toen alles haar in volle kleuren verhaald was, lagchte zij om de grap. Toen | |
[pagina 228]
| |
Krisje 's avonds ten elf ure te huis kwam, kreeg zij over het verzuim van tijd wel een weinigje, maar zij beloofde, den geheelen nacht door te blijven werken, zeggende, dat het gezigt van den Heer van Leeuwen, als een Spaansche Lijfwacht wel drie nachten slapens waardig was. - Schoon ik anders geene reden heb, om te lagchen, heb ik dien avond, na dat zij te huis gekomen was, en daar ik haar tot 's nachts ten half drie ure gezelschap hield, mij niet kunnen bedwingen over de schilderijen, die zij zoo van het gedrag van den jongen Heer van Leeuwen, als van den ouden Domheer, maakte.... De karikaturen, die zij van de overige Acteurs en van de geheele Executie van het stuk maakte, waren zeker wel eens wat te overdreven, maar ik vind mij toch in mijn gevoelen op nieuw bevestigd, dat ik ook wel te Amsterdam de enkele malen, dat ik Liefhebberij-komedien gezien heb, opgevat heb; dat, eenige weinige, toevallig uitmuntende, Liefhebbers uitgezonderd, men eene groote mate van toegevendheid en geduld moet medebrengen, om 'er zich niet te veel te ergeren over het martelen van stukken, of zich doodelijk te vervelen. 't Zou ook wel wat wonders zijn, dat lieden, die in hun' tusschentijd, hunne rollen van buiten leeren, en dikwijls geen' tijd hebben, om die maar half te bestuderen, het eenigzins dragelijk ver brengen zouden in eene kunst, waarin het maar zoo | |
[pagina 229]
| |
weinigen, die zich geheel aan dezelve toewijden, zoo verre brengen, dat zij met aanhoudend genoegen gehoord en gezien worden. Wat uwe herhaalde gissing omtrent de zoogenaamde Mevrouw Meadows betreft: waarlijk ik begin meer en meer tot uwe gedachte over te hellen, maar zou de boosheid van Kraaijestein ... o ik weet het niet.... Hij is tot alles, tot alles in staat ... en Mevrouw Meadows, wie zij dan ook is, heeft slechte, zeer slechte beginsels, o dat wij 'er eens zekerheid van hadden! ... Zeg aan onze lieve Madam Gibbon, dat ik haar hartelijk dank betuig voor het fiksch antwoord, dat zij aan die Dame gegeven heeft. Ik dank God, dat zij nog onkundig is van mijn verblijf ... maar laten wij van dit onderwerp asstappen. Mevrouw Meadows moge verantwoorden, wat zij met mij beoogd hebbe ... ik ben haar, zoo ik hoop, voor altoos ontkomen. Het schijnt eenigzins vreemd, dat Madam Gibbon zich zoo bijzonder aan haren Neef de Klerk laat gelegen zijn, maar als men overweegt, hoe wel, hoe edelmoedig hij haar behandelt, beter, edelmoediger, dan menig zoon zijne moeder, als men dezen uitmuntenden jongeling gezien heeft en hooren spreken, dan kan men het in haar gemakkelijk verschoonen, dat zij wat dikwerf tot dat onderwerp terug keert. Zoo hij, dat God geve, naar den wensch onzer lieve oude vriendin, in het vaderland te- | |
[pagina 230]
| |
rug komt en gij treft hem bij haar aan, dan houd ik mij verzekerd, dat gij van het zelfde gevoelen zijn zult. Waarlijk het wordt tijd, dat ik naar bed ga en mijn' brief sluite - de Dom-klok slaat reeds drie uren, en ik heb den halven dag meê helpen pakken. - Gij zult de oude Juffrouw Beukelman op de Haagsche kermis immers wel eens opzoeken - en zoo gij kunt, haar begunstigen. - Zij zal met haar kraam staan in het Voorhout, niet ver van het Tornooiveld. Nu, lieve Vriendin! groet uwe ouders. Eer ik naar Parijs vertrek, schrijf ik u zeker nog eens. Vaarwel!
Uwe Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|