Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
den Haag, 27 April.Lieve Vriendin!
Koo is toch een regt goede jongen. Geloof mij, het spijt mij, dat ik hem niet een weinigje meer lief heb kunnen hebben, dan zou ik het toch met hem gewaagd hebben: daar is hij gisteren, nadat hij geslaagd is in geplaatst te worden op het kantoor van de Heeren van der Mei en Bakker te Rotterdam bij ons geweest. O gij moest de dankbaarheid jegens mijn Papa, die hem een' brief van aanbeveling gegeven had, gezien hebben. Het ontbrak hem aan woorden, om hem zijne erkentenis te betuigen ... en ik vond waarlijk zijn ongekunsteld stamelen in het midden van zijne dankbetuiging veel fraaijer, dan dat hij eene meesterlijke en vooraf overdachte aanspraak gedaan had. ‘Hij hoopte ...’ zoo zeide hij, ‘hij hoopte, dat God, dat de goede God hem nog eens zou stellen in de gelegenheid, om het goede aan hem ... door Papa | |
[pagina 200]
| |
bewezen ... zoo onverpligt bewezen, te vergelden....’ Toen greep hij de hand van Papa en zijne oogen begonnen vochtig te worden. - 'Er is, dunkt mij, bijna geen fraaijer gestalte uit te denken, waarin zich een mensch vertoonen kan, dan wanneer hij met een' helderen lagch van vreugde, getemperd door het nederig besef van beweldadigd te zijn, zijnen weldoener nadert ... en hem woorden ontbreken, die naar zijn gevoelen evenredig zijn aan de ontvangene weldaad. Want Papa was van gevoelen, dat Koo juist zulke groote redenen niet had, om hem zoo dankbaar te zijn; hij had hem ja bij die Heeren aanbevolen, maar hij kon niet onderstellen, dat zijne aanbeveling van zulk een verbazend gewigt geweest was, en hij oordeelde, dat de proeven van bekwaamheden, die uw broeder gegeven had, oneindig meer tot het verkrijgen van dien post, hadden toegebragt, dan zijn schrijven. Met den isten Mei gaat Koo te Rotterdam wonen. Hij moet nog eens naar Amsterdam, om daar eenige kleine zaken in order te brengen, maar hij kon den Haag niet laten liggen, zonder ten minste een uur bij ons door te brengen. Hij had daarenboven een' brief van den Heer Walraven uit Parijs ontvangen, waarin een brief NB. aan mij was ingesloten, dien hij mij liefst zelfs wilde overhandigen, zoodat Koo had wel redenen genoeg tot dit springtogtje. | |
[pagina 201]
| |
Wat den brief van Walraven betreft, dien zal ik u maar zoo in zijn geheel, hier insluiten, dat wint mij het kopieren uit. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik daardoor getroffen was.... Gij weet, hoe ik over den Heer Walraven altijd gedacht heb, maar ik had nooit kunnen denken, dat het hem in den kruin zou komen, om mij tot het voorwerp van zijne liefde te nemen. Hij raisonneert veel, zeer veel voor een' minnaar ... maar hij is toch een zeer knap verdienstelijk man. Nu, hij is nu bij provisie van voornemen verder op naar Lyon te trekken, zoodat, als ik den brief van u terug krijg, kan ik eens met gesloten hersens en berade zinnen (zoo als Grootemama plagt te zeggen) gaan nederzitten en overleggen, wat ik schrijven moet. Verbeeld u, gij, die mij bijna in alle andere zaken, zeer verre overtreft in statelijkheid en deftigheid, gij vindt in Walraven den man niet, die als Echtgenoot u gelukkig zou kunnen maken, en ik, die van veel losser aard, en althans veel minder deftig ben, ik zou hem nu tot man kunnen krijgen.... Ik wenschte hem wel wat minder deftig.... Zou dat geen allereerste voorwaarde kunnen zijn, als hij zijne vrijerij wilde voortzetten, want hij zal met dat gewigtig werk niet voortgaan, zonder dat hij van mij daartoe eene gunstige toestemming verkregen heeft: - waarschijnlijk, omdat hij voor het geeerd publiek liever één dan twee blaauwe sche- | |
[pagina 202]
| |
nen hebben wil - maar hoe zit het toch, Suse! wij meisjes willen geen losbollen - en geen heele deftige heeren. - Tusschen beide in zullen 'er zeker wel zijn, en 'er vallen 'er heel veel tusschen Walraven en Kraaijestein in, maar vorderen wij niet heel ligt wat al te veel? - Ondertusschen zit ik nu met dien brief voor mij in eene groote naarheid en ik heb uw' raad ten hoogste noodig ... want als Mama wist, dat de brief van Walraven over zulke zaken liep, dan zou mij weinig rust gelaten worden. Zij is nu in het denkbeeld, dat zijn schrijven u betreft, en dat doet het ook gedeeltelijk; maar ik wil eerst weten, wat gij 'er van zegt ... en dan zal ik 'er ook eens mijne gedachten over laten gaan. Ik vind het bij provisie gemakkelijk, dat, in zulk een geval, een minnaar op zulk een afstand is, want het moet regt lastig wezen, dat men zoo met minnebrief op minnebrief overstroomd wordt. Koo heeft het daarmeê trouwens heel wel gemaakt, dat zal ik hem altijd tot eer rekenen. Maar, lieve Suse, wat zal ik van dien ellendeling zeggen, die aan u dat zonderling voortbrengseltje gezonden heeft, den Zoon van den Domheer van Leeuwen, dat Koo mij heeft meêgedeeld; ik hoop toch, dat gij met dien karel geen gemaal zult hebben, want zulke voorwerpen zijn heel lastig. Ik weet niet of het ventje Gellerts Fabelen ooit gelezen heeft, maar als hij mij zulk een' | |
[pagina 203]
| |
brief gezonden had zou ik mij de kleine moeite getroosten, om hem in een couvert een afschrift van die fabel te zenden, die eindigt met de naïve woorden: ‘Mijn Heer! gij zijt een zot.’ Mij dunkt, dat dit brandmiddeltje goed zou zijn voor zulk een gek. Schoon ik niet denk, dat het in uw' smaak vallen zal, vrees ik geen oogenblik, dat het u aan middelen zal ontbreken, om den dwaas af te schepen. Wij arme meisjes zouden waarachtig somtijds, als 'er zich maar wat redelijks opdoet, en wij willen dan toch ook nog eens trouwen, voor onzen dood, zoo maar een redelijk minnaar toppen, omdat men zoo ellendig geslingerd wordt, en dat zich zelfs de droevigste producten der andere sekse niet ontzien, om aanspraak op onze genegenheden te maken. De trotschheid van de Heeren mannen is toch onuitsprekelijk groot: ja ik geloof, dat die van de minst beteekenende in het stuk van liefde de grootste is. En somtijds gelukt het zulke narren, dat zij van de schoonste en verstandigste uit onze sekse krijgen - en zoodanig een voorbeeld moedigt weder andere gekskappen aan ... neen Suse! Een gekskap wil ik niet hebben, liever, oneindig liever dan een man, tegen wien ik zoowat hoog op moet zien. Ik hoop maar, dat door het geval van dat ongelukkig kie- | |
[pagina 204]
| |
ken van mijn Heer den Domheer, niet uit zal komen, wie gij zijt en waar gij u onthoudt. Kraaijestein is 'er zeker nog onkundig van, want de zoogenaamde Mevrouw Meadows (zoo ik denk Saartje Lindenberg of wie zij is) eene complice van den ondeugenden man, is nog geen tien dagen geleden onze Madam Gibbon ontmoet. Schoon zij zeker eene onbeschaamde feeks is, scheen zij eerst wat huiverig, om Madam Gibbon aan te spreken, maar zij kon haar evenwel niet misloopen. Zij kwam dus met veel komplimenten naar haar toe, vele excusen makende, dat zij, zoo nabij den Haag zijnde, nog geene opwachting bij haar gemaakt had. Madam Gibbon antwoordde bijna niets ... maar zij liet 'er op volgen: ‘En waar is toch onze lieve Juffrouw Bronkhorst gebleven? Haar lot gaat mij altijd aan het hart.’ Nu kon zich de brave Madam Gibbon niet langer bedwingen, maar zeide, zoo als zij mij verteld heeft, zeer ernstig (en wij weten, dat als zij ernstig is, haar toon vrij wat naar het gestrenge overhelt) ‘Het ontschiet mij niet, dat gij u bekommert, Mevrouw! om te weten, waar zich die brave Dame onthoudt, maar het verbaast mij, dat gij tegen mij van haar spreken durft. Zeg gij aan den Heer Kraaijestein, en allen, die met hem zamenspannen, om een zoo braaf meisje, als Juffrouw Bronkhorst te bederven, dat ik te oud geworden ben, om, | |
[pagina 205]
| |
op eene onbeschaamde aanvraag, de schuilplaats van een meisje te verraden, dat te, lang haar verblijf gehouden heeft, onder één dak met eene der verachtelijkste onzer sekse, die zich Mevrouw Meadows noemde....’ En wat denkt gij antwoordde de heks daarop, niet anders dan: ‘Animeer u zoo niet, Madam! animeer u zoo niet over eene onnoozele vraag. Ik hoop, wanneer wij elkander weder aantreffen, u in een beter humeur te vinden - jusqu'a revoir!’ - en zoo ging zij met een glimlachje henen. Ondertusschen mag u dat gesprek geruststellen, dat de Heer Kraaijestein nog onkundig is van uw verblijf. Ik hoop niet, dat de zoogenaamde Mevrouw Meadows mij ontmoeten zal: ik zou haar nog onvriendelijker bejegenen - want ik houde haar voor de oorzaak van eene verkoeling der vriendschap, die tusschen ons heeft plaats gehad, en welke, helaas! van uwe zijde wel eenigzins geweken, maar niet zoo geheel verdwenen is, als ik wenschen zou ... doch ik zal dit stuk niet verder aanroeren, omdat ik blijde, hartelijk blijde ben, dat wij zooverre weder gevorderd zijn. O ik sta haast in den wil, om het geschreven zoo verre weder door te halen, maar neen! Ik schroom niet, om Suse in mijn hart te laten zien ... en vertrouw, dat gij dit gedeelte maar onbeantwoord laten zult. Ik kom bijna dagelijks bij onze goede Madam, | |
[pagina 206]
| |
en onze meeste stof van onderhoud zijt gij en de zonderlinge toestand, waarin gij u bevindt. Alleen komt Madam Gibbon buiten dat gedurig weder op haren Neef de Klerk. Of het een bewijs van haren toenemenden ouderdom is, weet ik niet, maar ik spreek haar bijna nooit, of zij weidt lang en breed uit over haren lieven Neef, zoo als zij hem, met veel nadruk, gewoon is te noemen; over de bekommeringen, welke zij omtrent hem voedt, en over de hoop, die zij koestert, om hem ten minste nog voor haren dood weder te zien. In het kort, zij is over dat sujet niet uitgepraat. In ernst zij maakt mij nieuwsgierig, om zulk een' voortreffelijken Neef te zien, en ik zou u dat kijkje bijna misgunnen. Gij hebt mij veel genoegen gegeven met de beschrijving van uwen tegenwoordigen toestand en de voet, waarop gij met uwe huisgenooten staat. Ik geloof ondertusschen wel, dat die goede menschen, wat vreemd hebben opgezien van uwe verdraagzame gevoelens. Ik behoef u niet te waarschuwen, hoe somtijds eene welmeenende verdraagzaamheid in de oogen van onverlichte Godsdienstige menschen den schijn heeft van onverschilligheid, die te weeg kan brengen, dat men zijne achting voor een gedeelte verliest... Maar wat u betreft, Vriendin! gij zult uwe huisgenooten, buiten twijfel, zulke doorslaande blijken geven van ware Godsdienstigheid, dat gij geen gevaar zult loopen | |
[pagina 207]
| |
van door het ten toon spreiden van uwe gematigde en verdraagzame gevoelens, in derzelver oogen te dalen. Zeg mij nu (als u eenigen tijd overschiet) onbewimpeld uwe gevoelens over den brief van Walraven, en geef mij deswegens uwen raad, waarmede gij nieuwe verpligting leggen zult op
Uwe opregte Vriendin
Charlotte Elzevier. |
|