Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Groningen, 26. April.Kom niet onder mijne oogen Sara! – Waar zijt gij met uwe uitnemende informatiën, uwe onfeilbare narigten, uwe vaste berigten?... Santje was naar Groningen.... Zij is even goed te Groningen, als te Konstantinopel.... En ik onnoozele gek ga op het woord van eene heks, die het misschien met Santje in het geheim eens is, naar Groningen – loop de stad op en neêr, laat mij van den kastelein onderrigten van alle mogelijke winkels, waar zich Suse besteld zou hebben - en de uitkomst van alles is, dat zij 'er niet gevonden wordt, en al bleef ik zoolang in Groningen, als 'er over het nieuw stadhuis gebouwd is, misschien, dat Susanna Bronkhorst 'er zich nog niet vertoonde. Weet gij wel, dat het nu bijna ééne maand geleden is, dat ik haar gezien heb: en hoelang ben ik, in dit klein nest van een landje, in onzekerheid, waar zij zich ophoudt. Denkt gij misschien, dat gij door uwe | |
[pagina 191]
| |
misleidingen (want zeker, zeker hebt gij 'er schuld aan, want ik ken uwe duivelachtige praktijken) dat gij mij daardoor van Suse af zult trekken - dan bedriegt gij u met al uwe slimheid deerlijk. Mijn genegenheid, mijne liefde, mijne hartstogt wordt alleen getergd door het langer afwezen - en het vuur, dat in mijn hart voor haar ontstoken is, blaakt heviger en heviger. O had ik niet naar uwe helsche opstokingen geluisterd, had ik het gehoor geleend aan de stem der liefde, die in mijn hart sprak, dan, dan zou ik misschien thans in het bezit van dien goddelijken schat zijn, die nu voor mijn oogen verborgen, misschien voor altijd verdwenen is: maar ik weet, aan wie ik dat verlies wreken zal. Verbeeld u niet, dat ik volgens uw' raad, als ik haar niet te Groningen vind, haar dan te Leeuwarden zal gaan opzoeken. Denkt gij, dat ik mij, als een drijftol door de zweep van uw nukkigen wil zal laten voortzweepen. Neen! gij moet mij de plaats wijzen, waar zich Suse onthoudt, of mijne geheele wraakfiool zal ik over u uitgieten. Ik zal hier zoo lang blijven, tot dat ik antwoord van u hebben kan, of gij eenige nadere ontdekkingen gedaan hebt - en zoo niet.... Drijf dan op uw eige wieken verder voort.... Gij zult van Kraaijestein niet meer hooren ... en klaag dan vrij aan de boomen en bergen in het eenzame Velp, waar gij tegen Mei met Toby heen moogt | |
[pagina 192]
| |
trekken, dat gij mijne gunst en ondersteuning verloren hebt. – Gij kunt denken, hoe ik mij in deze stad verveel, schoon de stad zelve een zeer regelmatige verzameling is van die klompen kalk en steen, die men huizen noemt. Ik vind 'er geen huisje, waarin zij zich ophoudt, die het hoofd voorwerp, wat zeg ik? het eenig voorwerp van mijn hopen en vreezen is. Al waren het al te maal paleizen, wat raken mij die paleizen - geef mij een hut met een strooijen dak en plaats 'er Susanna Bronkhorst in, en alle paleizen zijn holen van verdriet en ongeluk. En wat zal ik van de menschen, die ik hier ontmoet zeggen - zij schijnen mij opregter en eenvoudiger dan de Hollanders, althans alles komt 'er vrij wat plomper uitvallen... maar de mensch is, waar hij zich bevindt, een bedrieglijk wezen. - Ik heb wel in bescheiden en zeer beschaafde lieden eerlijke, en in plompe en grove lomperts valsche menschen gevonden. Ik beslis dus niet, of die minder kiesche manier van spreken eene heerschende landstaal of een blijk van meerder eerlijkheid is. 'Er zullen 'er hier ook wel van allerhande soort zijn. - De karakterkunde der volkeren en phisiognomie-kunde der menschen staan bij mij op dezelfde rij van zeer faalbare wetenschappen - maar was 'er, was 'er één onder die goede Groningers, die mij kon zeggen: ‘Hijr, hijr, is Susanna Bronk- | |
[pagina 193]
| |
horst!’ - o dan, dan zou deze zijne taal mij klinken als de taal van eene weldadige Godheid... en ik zou hem de handen kussen als die van mijn' weldoener. Maar 'er is 'er hier zoo geen... Ik zwerf, nu sedert eenige dagen Groningen op en neêr - en ieder oogenblik groeit mijne verveling aan. Van al den tijd, dien ik hier heb doorgebragt, heb ik mij slechts één half uur niet verveeld. Mijn Hospes dwong mij bijna, om het Instituut van Dooven en Stommen te gaan kijken. En schoon ik zeî, dat ik dat van Sicard te Parijs gezien had, ik moest het Groninger Instituut zien, daar was geen houden aan - en ik moet betuigen, dat ik ten uiterste te vreden was over deze Inlandsche Kweekschool: ja ik durf vrijelijk zeggen, dat zij de Fransche zeker evenaart, zoo zij die niet overtreft. Hier raakte ik voor eenige oogenblikken in eene heldere luim, want, Saartje! de spiritus van mijne ziel, die door mijn wonderlijk ligchaam loopt, is heel volatil, zoo als UEd. wel weet - en doet een weinigje denzelven tot orkaan rijzen - o hij valt door eene kleinigheid weder op heel mooi weder. - Daar stond nu de spiritus ... en wat gebeurt 'er? - Een der ondermeesters onderwees een der verstgevorderde kweekelingen in de Vaderlandsche Historie - zij waren in den tijd van die booze Margriet van Henegouwen, toen het 'er in dit Land zoo beroerd verward uitzag - en de | |
[pagina 194]
| |
Onderwijzer schreef: of toen ter tijde Holland alléén door onlusten vernield werd. Heel handig nam de leerling het stukje krijt en schreef: ‘Neen! want Gelderland leed geweldig door den Burgerkrijg tusschen de van Heekeren, en Bronkhorsten.’ - Wip eensklaps mijn spiritus op het laatste woord naar boven. - Ik kon zelfs niet nalaten van te zeggen: - De Bronkhorsten!! ... ik geloof dat ik eene heel malle vertooning maakte. En met eene kleine buiging vertrok ik. - Dat ook juist in die les die familie-naam vallen moest ... anders had ik misschien nog een half uur eenige kalmte gehad... wat kalmte - voor mij is 'er geene rust, is 'er geene kalmte, voor dat ik Susanna Bronkhorst weêrgevonden heb - of dat ik weet, waar zij zich onthoudt ... maar dat en haar weêr te vinden is hetzelfde. En waarlijk, Saartje! als het lang duurt, dat ik in deze onzekerheid leef, dan zal het mij in de hersens slaan. Razende ben ik van verlangen naar het schepsel, dat gij en de andere domkoppen mij uit de handen getooverd hebt, op het oogenblik, dat ik bijna zeker was van mijne zegepraal. De Loosduinsche historie zal ik in eeuwigheid niet vergeten... als daar geen bedrog onder gespeeld heeft... - Maar wee u! wee u! als gij mij niet met de volgende post schrijft, waar Santje zich onthoudt. En als gij weder het woord geduld durft schrijven, verbrand ik terstond uw' brief | |
[pagina 195]
| |
tot asch en lees nooit weder eene letter van uwe hand. Waar zijn de dagen gebleven, toen ik lagchte, dat men zijn hoofd ooit om een meisje breken kon, toen ik mijne vingers in de hoogte stekende, in het midden van de broertjes uitriep: Wat laat men den kop om een hangen ... aan elk van deze tien 'er één - en nu, nu veroorzaakt mij één schuw meisje, van zoo weinig ondervinding, dat mij den kop op hol helpt, al die oneindige moeite. Ik sta somtijds op het punt, om haar geheel uit mijne zinnen te zetten, en de eerste gedachte, die mij wegens haar opkomt, te vervl..... maar schoon ik haar haat ... haat om al de beleedigingen, die zij mij heeft aangedaan - en zij mij zeker zal aandoen, als ik haar weder ontmoet ... o door het midden van dien haat heen voel ik, dat 'er in de kern van mijn ziel liefde, hevige liefde voor haar overblijft - en bij dat beginseltje komt dan mijn hoogmoed. Susanna Bronkhorst zou dan het eerste, dan het eenige meisje zijn, dat Kraaijestein kon wederstaan. Bittere haat, hevige liefde, gekwetste hoogmoed prikkelen mij beurtelings - en immers een van die drie razernijen is alleen in staat, om het hoofd van een' Kraaijestein op hol te helpen.... En ik weet niet, wie van de drie mij het hevigste pijnigt ... maar dit weet ik, dat de Hoogmoed mij nog staande houdt. Ja hoezeer zij gekwetst is, zij heeft nog krachten genoeg, | |
[pagina 196]
| |
om mij te bezielen, om mij de hoop in te storten, dat ik over alle bezwaren eindelijk zal zegepralen. Zij bewaart mij voor het allerijsselijkste gedrogt, dat 'er op aarde is - voor Wanhoop.... Ja ik zal niet meer lagchen, om Juffrouw Sappho, dat zij dien dollen Leucadischen sprong waagde, want de Hemel zij geloofd, dat 'er in dit land zulke steilten niet gevonden worden, wie weet, wie weet wat ik anders in een oogenblik van vertwijfeling deed.... Het ontbreekt hier evenwel toch in dit land niet aan hoogten - ik zie vlak uit mijn Logement den kostelijken hoogen toren van de Groote Kerk, als ik daarvan afsprong, zou 'er van mij zoo weinig te regt komen, als van het bruinetje Sappho. - Maar neen! die liep regt uit in zee - 'er mogt hier en daar een klipje staan, daar had zij niet op gerekend.... Vrees, vrees 'er maar niet voor Saartje! Ik zal Groningen, dat beroemd genoeg is, niet beroemder maken door mijn' sprong van den toren ... want eigenlijk is mijn wanhopigste bui al weêr aan het overdrijven, en 'er komen reeds weder heldere, heel heldere flikkeringen in mijne straks zoo benevelde ziel. Maar ik wil het niet ontkennen, dat ik van tijd tot tijd meêr hinder van die donkere vlagen krijg ... en zij duren langer. Ik denk toch niet, dat zij de gevolgen zijn van ... neen! neen! - 't is alleen het gevolg van het missen van Susanna ... anders niet ... anders kan | |
[pagina 197]
| |
het niet zijn.... Wat zitten toch die kindersprookjes, die oude wijven en schoolvossen ons van de conscientie inprenten, diep in onze zielen geheid! ... Dezen nacht niet kunnende slapen wentelden 'er duizend en tien duizend gedachten door mijn hoofd - ik geloof waarachtig, dat ieder bloedbolletje bij zijn' omtogt met eene scheepslading nieuwe gedachten kwam aandrijven... Onder die duizenden dan zweefde 'er een uit een oud printeboekje, waarin ik als een jongen wel gekeken heb. - Of het beeldspraken van Cesar Ripae of van een ander waren weet ik niet, maar wel dat ik een karel voor mijn oogen kreeg met een open borst, en daar zaten een half dozijntje slangen aan zijn hart te peuzelen ... de gezigtstrekken van dien sinjeur waren heel anders, dan die van eene Groningsche boerenmeid, die ik onlangs spekpannekoeken zag eten.... Geloof mij, ik had werk, om dat leelijk spook weg te drijven ... want hoe groot een bol de mensch ook is, hij heeft het somtijds maar heel kwaad, om eene gedachte, die zoo door andere gedachten tegen zijn dank naar boven haspelt, met een tooverstokje te doen verdwijnen. Wat kan een een mensch al invallen hebben, ik verbeeldde mij, dat ik wel eens oude Heeren gezien had, die zoo omtrent als ik hun jeugd hadden doorgebragt, welker trekken, vrij wat overeenkomst met die pijnelijke phisiognomie van de Kwade Conscientie (zoo heette het poppetje) hadden.... | |
[pagina 198]
| |
Maar ik denk, dat gij al zit te schudden van lagchen, terwijl gij dit leest. - Lagch mij hierover vrij uit, want ik doe het mij zelven ... maar lagch niet om mijne bevelen naar te komen, want dan zou ik misschien met geen aangenamer wezenstrekken, dan het rampzalig voorwerp, waarvan ik u zoo gesproken heb, u naderen, zoo ik gedoogde, dat gij ooit weder in mijne tegenwoordigheid werdt toegelaten. Indien gij niet zorgt, dat gij Santje Bronkhorst opspoort.... Maar ik heb mij reeds te lang bezig gehouden, met aan u te schrijven, die zoo wel in staat zoudt zijn, om, zoo gij uw vrouwelijk verstand wilde gebruiken, zelfs in den duistersten schuilhoek haar op te sporen, wier bezit de hoogste de eenigste wensch is van
Louis Kraaijestein. |
|