Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Haarlem, 26. April.Hartelijk geliefde Zuster!
Ik maak het misschien wat slecht met aan u te schrijven, maar behalve dat ik mij verpligt acht den meesten tijd bij Mevrouw Verschuur door te brengen, is 'er in mijne levenswijs niet veel verandering, en het zou mij somtijds aan stoffe ontbreken, om u met eenig genoegen te kunnen onderhouden. Daar het nu bijna veertien dagen geleden is, dat ik een brief van u ontvangen heb, kan ik echter niet van mij verkrijgen, het beantwoorden langer uit te stellen, en Mevrouw Verschuur heeft zelf al gevraagd, of het geen tijd werd, dat ik aan u schreef. Ik kan u niet zeggen, Suse! hoe die Dame met u is ingenomen, vooral na dat zij dien brief bij gelegenheid van den dood van hare lieve Dochter ontvangen heeft. Zij heeft mij verzocht u te willen schrijven, dat zij nog buiten staat is, om dien eenigzins naar waarde te beantwoorden en verzocht mij, dat ik u ha- | |
[pagina 181]
| |
ren gevoeligen dank betuigen zal voor dien hemelschen troost, zoo noemde zij het, dien gij haar in haar grievend verdriet hebt toegedeeld. - Gij begrijpt, dat ik hier zeer droevige dagen heb doorgebragt - en vooral den dag der begrafenis. O wat heb ik dien dag geschreid ... ik wist niet, dat ik Leentje zoo lief had - en ik had nooit zoo iets bijgewoond, want, toen onze lieve Mama begraven werd, was ik buiten's huis bij mijne Mademoisel. Papa meende daarvoor zijne reden te hebben. Maar ik heb bij deze gelegenheid gedacht, of het wel goed is, dat men kinderen ook niet aan zulke tooneelen gewent; althans, wanneer zij voorvallen, onttrekt, omdat zij groot geworden, die toch van tijd tot tijd moeten bijwonen, waartoe zij, als men ze, om de te groote akeligheid, voor de kinderen verborgen heeft gehouden, in het vervolg minder in staat zijn.... O 'er gaat eene huivering over mijn hart, als ik in de zijkamer kom, op de plaats, waar de kist van Leentje gestaan heeft; en ik heb zelfs niet gaarne, dat Mevrouw Verschuur mij 's avonds iets uit de kamer halen laat. Zij spreekt van eerstdaags in dat vertrek te gaan wonen, omdat het op een' stand staat, die voor Haarlem niet doodsch is ... maar ik zie 'er schrikkelijk tegen op, en toch ik durf tegen Mevrouw niet inleggen. Ik prijs ondertusschen het vertrek, waar wij thans zijn, hemelhoog, en doe Mevrouw al de | |
[pagina 182]
| |
schoonheden, tot de kleinste toe, van den tuin opmerken, op welken wij zien. Evenwel ik zal 'er aanmoeten, en wel binnen kort denk ik. Hartelijk bedank ik u, Suse! voor de waarschuwingen en lessen, die gij mij in uwen laatsten gaaft. Denk toch niet, dat ik nog zoo kinderachtig ben, dat ik ze niet wel op zou nemen, omdat zij van mijne zuster komen. O ik heb aan onze laatste Mama zoo gezien, welk een allerellendigst ding de hoogmoed is, dat ik hoop mijn geheel leven 'er mij voor te wachten. En zouden mij de lessen van eene zuster niet aangenaam wezen, die door eenen brief eene Dame, van zoovele jaren en ondervinding als Mevrouw Verschuur is, meer kan vertroosten wegens het overlijden van hare dochter, dan verscheide geleerde Heeren, die haar na den dood van Leentje kwamen condoleren, en dikwijls heele breedvoerige troostredenen voordroegen, maar die haar hart koud lieten. Ik bid u, lieve Suse! ga voort, ga voort met mij datgeen zoo regt zusterlijk te zeggen, hetwelk gij denkt, dat mij in mijne omstandigheden het nuttigst is. Ik vind echter het een van uwe voorschriften veel gemakkelijker, dan het ander. Moeijelijkst valt het mij, om dien afstand tusschen Mevrouw Verschuur en mij te bewaren, dien gij, en zoo, als ik het wel vat, om goede redenen voorschrijft: voornamelijk door dat zij van haren | |
[pagina 183]
| |
kant alles aanwendt, wat maar takken kan, om mij dien afstand te doen vergeten en mij in den waan te brengen, als of ik wezenlijk hare dochter ware, ja laat ik eens zoo grootsch wezen, van te durven denken, dat zij zich zelf bevlijtigt, om zich in het denkbeeld te brengen, dat ik hare dochter ben. Kind! mijn kind! zijn gedurig de benamingen, die ik van haar ontvang. Laatst vroeg zij mij, waarom ik haar geen Mama noemde; maar ik antwoordde, aan hetgeen gij mij geschreven hadt, gedachtig, dat het mij, die zoovele weldaden van haar ontving, niet voegde haar een' naam te gaven, die mijne toestand en mijne betrekking op mijne weldoenster mij verboden. Ik merkte echter, dat dit antwoord haar niet kwalijk beviel, en dat bevestigde mij, Suse! in de juistheid van uwe aanmerking ten aanzien van het houden van eenen behoorlijken afstand ... want hoe groot zij van mij houdt - zij is toch mijne Moeder niet. Behalve dat wij eens na het sterfgeval in eene koets een paar uren getoerd hebben, ben ik nog maar eenmaal de deur uitgeweest. 't Was gisteren een zoo alleruitstekendste Lente-dag, en ik lokte Mevr. Verschuur uit tot het doen van eene kleine wandeling, buiten de stad, en haar viel in, dat wij dan bij de Weduwe van zekeren Bloemist een kopje thee zouden kunnen gaan drinken, waardoor ik juist gelegenheid vinden zou, om zoo als men het hier noemt | |
[pagina 184]
| |
de bloemen te gaan zien. Ik kan niet ontkennen, dat ik zeer wel met dat plan van Mevrouw Verschuur in mijn' schik was, Wij gingen dan een der poorten uit, ik weet niet net welke, en kwamen daar in een' bloemtuin. Regt aangenaam was het bezoek van Mevrouw Verschuur, en met eene jonge Juffrouw, eene der Dochters der weduwe ging ik spoedig in den tuin, nadat ik evenwel vooraf Mevrouw Verschuur gevraagd had, of zij 'er ook iets tegen had, dat ik haar voor een klein poosje verliet. - Wij hadden bij Kapa, gelijk gij weet, altijd eenige hiacinten in potten en op glazen - ik had toen reeds veel genoegen, om den groei daarvan na te gaan, en zag ongemeen gaarne de fraaije en lekker riekende bloemen, die eindelijk aan dezelve kwamen ... maar hoe stond ik op te zien, toen mij Henriette, zoo heette de dochter der weduwe, mij in den tuin en bij de bloembakken bragt.... Ik stond waarlijk verrukt over de groote menigte van schoone en trotsche bloemen, zoo verschillende van kleuren, als ik daar aanschouwde. - Zij bragt mij eerst bij den vroegen bak, zoo als zij het noemde, omdat daarin de hiacinten staan, die het vroegste bloeijen; deze waren meest al enkele bloemen, en verbazend groot en zwaar van bloemtrossen. - Toen leidde zij mij naar verscheide bakken op eene lange reeks, gedeeltelijk met zeilen overdekt, om te beletten, dat de sterke zonnestralen de teedere kleuren niet | |
[pagina 185]
| |
te spoedig zouden doen verschieten. - Deze bloemen maakten nu den laten bak uit, en deze waren naar mijn gedachten nog fraaijer dan de andere. - Zij waren veel grooter en voller - en alle bijna dubbel, zoo als Jetje zich uitdrukte. Schoon ik niet ontkennen kan, of zekere stijfheid, om dat alles zoo op regte reken staat, mij een klein weinigje hinderde, maakten toch de verscheidenheid en fraaiheid van zoovele uitstekkend schoone en zware bloemen een' aangenamen indruk op mijn geest. Jetje toonde mij, welke uitnemende fraaije roode of purpere harten eenige hadden - en zij noemde mij de namen van sommige, maar die zijn mij reeds vergeten, en ik geloof, dat die ook voor de Heeren Bloemisten van het grootste belang zijn, om ieder te onderscheiden. Bovenal aangenaam was mij de lekkere geur, dien deze bloemen uitwasemen - en die toen ik de bakken voorbij was, mij van geheele groote velden, met hiacinten beplant, tegen woei. - Ik durf niet gissen, Suse! hoeveel honderde hiacinten ik gezien heb. - Een oude tuinknecht, die bij de bakken rondliep, toonde zich bijzonder in zijn' schik dat ik met eenige aandacht de bloemen bekeek. ‘'s Morgens was 'er eene partij geweest,’ zeî de man, ‘van Amsterdam, altemaal groote Heeren en Dames, maar hij had zijn hart vast gehouden, want hij had gedacht, dat de heele tuin onderste boven moest - zoo | |
[pagina 186]
| |
vlogen die menschen door en over alles heen.’ - En de man was verzekerd, dat zij bijna geen bloemen gezien hadden. 'Er was zelfs een heertje geweest (ik denk zoo een van onze incroyables) die was over den besten bak heen gesprongen.... Hij had zelfs van eene bloem (ik geloof den Tempel van Salomo) eenige nagels afgesprongen. Terwijl mij de man dat stond te vertellen, ging de tuindeur open, en daar kwam weder een heele stoet binnen stuiven: het was eene andere bloempartij - evenwel van wat bedaarder soort dan de vorige. Ik zag 'er wel eenige bekenden onder, maar de meesten hielden zich, als of zij mij niet kenden; alleen kwam van Salen naar mij toe, en sprak mij heel vriendelijk aan.... Hij vroeg of ik ook wist hoe gij vaart - en berigtte mij, dat Koo dadelijk te Rotterdam geplaatst was. Hoort gij niets van Kraaijestein, vroeg ik hem.... ‘Ik heb gehoord,’ antwoordde hij, ‘dat hij naar Groningen of naar Vriesland is ... wat hem daar heen drijft, weet ik niet, maar als hij het gat van Texel uitvoer, was het nog beter.’ ... Hierop maakte hij zijn kompliment en vertrok. Zouden, dacht ik, al die anderen mij niet willen kennen, om dat mijn Papa's zaken ongelukkig gederangeerd zijn. Nu ik trok mij die beleedigende behandeling niet heel zwaar aan, en ging met Juffrouw Jetje den tuin verder door. - Ik zag een bed met tulpen, die, naar het zeggen van | |
[pagina 187]
| |
Jetje, over drie weken regt mooi zijn, en zij noodigde mij op een kijkje, waarvan ik, als het Mevrouw Verschuur schikt, zeer gaarn gebruik zal maken. Wat verder vertoonde zij mij bakken met fraaije ranonkels en anemonen die ik voor mij de voorkeur nog geven zou boven de hiacinten, omdat zij levendiger van kleur zijn, schoon anders die bloemen ook wel iets van versierde hebben. Zij plukte ook een der bloemen voor mij, die zij een Kievits-ei noemde, en waarlijk die bloem had 'er heel veel overeenkomst meê. Toen bragt zij mij langs een veld Narcissen in een priëel, daar stonden op een amphitheater meer dan honderd potten vol Engelsche Auricula's. Op nieuws stond ik hier verrukt over eene verscheidenheid van kleuren in dezelfde soort van bloemen, zoo als ik mij nooit had kunnen voorstellen. - Sommigen schenen van eene zachtheid, waarbij het keurigste en fijnste fluweel niet kan halen.... Toen wij naar huis terug gingen, kwamen wij voorbij een heele partij Kroon-imperialen, o welke trotsche bloemen een van dezelve schudde zij, terwijl ik 'er mijne hand onder hield, en 'er droop honig uit, die heel lekker smaakt, maar ik zal ophouden, want gij zoudt wel denken, Suse! dat ik door de Haarlemsche lucht, met de liefhebberij voor bloemen was aangestoken. Ik moet alleen dit nog zeggen, dat beide Mevrouw Verschuur en ik tegen het poortsluiten heen gingen; ik kreeg een' ruiker uit- | |
[pagina 188]
| |
gezochte fraaije bloemen mede, die thans op de tafel voor mij staat, en waarvan de aangenaamste reuk zich door het geheel vertrek verspreidt. Mevrouw Verschuur was waarlijk door de wandeling, en door deze kleine uitspanning regt verkwikt - en ik kon in der daad merken, dat het niet weinig haar genoegen vermeerderde, toen zij merkte, dat ik mij ook met Juffrouw Jetje wel gediverteerd had. ‘'t Deed mij,’ zeide zij, onder den avondmaaltijd, ‘het deed mij regt plaisier, dat die jonge Juffrouw te huis was, dus hadt gij nog een' aangenamer namiddag, dan ik in staat ben u te geven, want hoe goed wij bejaarde menschen het met jonge lieden meenen mogen, gelijk zoekt toch gelijk - en 't is onmogelijk, dat een jong mensch op den duur behagen schept in het bijzijn van lieden van gevorderde jaren. Althans niet: wanneer het niet nu en dan wordt afgewisseld.’ Ik gevoelde de waarheid van deze aanmerking van Mevrouw Verschuur, en stemde die door mijn stilzwijgen toe ... ‘Als gij dus,’ ging zij voort, ‘smaak vindt in het gezelschap van Juffrouw Jetje, vraag haar dan vrijelijk van tijd tot tijd bij u. Jonge lieden moeten met jonge lieden converseren: anders krijgen zij de stijfheden en gezetheden van oude lieden zonder oud te zijn, en, o dat staat zoo onnatuurlijk. | |
[pagina 189]
| |
Ik heb zoo eens een' jong Heer gezien, die nog geen vijf en twintig jaren oud was. Hij was opgevoed door een' vader, die hoog bejaard en sukkelende was, en had nooit bijna de deur uit geweest, en geen ander voorbeeld gezien dan zijn ouden vader; die jongman van vijf en twintig jaren was, in alle zijne manieren, gesprekken en gedrag een man van meêr dan vijftig jaren. Ik hoop niet, kind! dat gij dat van mij ooit zult krijgen, en daarom moet gij van tijd tot tijd vooral ook verkeering met jeugdige Vriendinnetjes hebben.’ - Vindt gij Mevr. Verschuur geene charmante vrouw, Suse! verleden week is zij een weinig onpasselijk geweest. Ik kan u niet zeggen, hoe ongerust ik mij maakte ... heel anders, dan dat Papa's laatste vrouw hare ellendige vapeurs en wat niet al had, wanneer zij meende te sterven ... maar niet stierf. Als gij nu eens weer een oogenblikje tijd overig hebt, schrijf mij dan toch eens eenige regeltjes. - Gij weet, dat ik zoo gaarne wat schrift van u heb, nu wij zoo van elkander gescheiden zijn. Maak mijn kompliment aan Mejuffrouw Beukelman en geloof, dat ik ben
Uwe liefhebbende Zuster
Wilhelmina Bronkhorst. |
|