Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Utrecht, 22. April.Waarde Broeder!
Ik ben eenigzins moeijelijk op u, dat gij dien brief van Papa aan mij zoolang onder u gehouden hebt, zonder dat gij dien aan mij hebt opgezonden; nu daar gedane zaken geen' keer nemen; daar ook alleen lastige en wrevelige menschen gebeurde dingen herkaauwen, en ik ongaarne geacht zou worden tot die klasse te behooren, zal ik 'er niets anders van zeggen, dan dat ik in het vervolg spoediger toezending verwacht, en hoop, dat de u ongewone losheid omtrent de bezorging van dien brief niet moet toegeschreven worden aan eenige minachting, welke gij, in dezen toestand, aan Papa zoudt betoonen; want dat zou mij meer grieven, dan gij u verbeelden kunt, omdat ik dan een' trek van ondankbaarheid in mijn' geliefden broeder ontdekken zou, dien ik niet in zijn hart vermoed had. Om van dit onderwerp af te stappen: gij kunt bij mij alles goedma- | |
[pagina 168]
| |
ken, door dezen brief ten allerspoedigste aan Papa te zenden, en tevens daar eenen van uwe hand bij te voegen. Ik heb mij ook wel verlegen gevonden, hoe ik Papa, in deze omstandigheden, schrijven zou, maar kan een kind ooit beter aan zijne ouders schrijven, dan zoo als zijn hart hem opgeeft. Schrijf dan Papa zoo, en ik geloof, dat de ongelukkige man het u beter af zal nemen, dan dat gij zulks langer uitstelt, dat hij misschien zeer te onregte, maar niet onnatuurlijk, aan zeer verkeerde oorzaken zou toekennen, want, als menschen zich in ongeluk gedompeld zien, verbeelden zij zich, dat zij door elk een veracht worden. - En welke verachting kan smartelijker vallen, dan die zich een Vader verbeeldt, dat hij van zijne kinderen ondergaat. Uw brief is voor het overige mij aangenaam geweest. In de trekken, die gij mij van Lotje vertelt, herken ik haar volkomen, en ik kan mij levendig verbeelden, hoe zich alles heeft toegedragen. Ik kan niet zeggen, dat het mij zeer verwondert, dat verscheide van mijne kennissen, die zoo ter loops wat van mijnen gedanen stap gehoord hebben, daarom den neus optrekken, daar ik weet, dat zij, toen ik onder haar verkeerde, veeltijds van mijne gedachten over onderscheide onderwerpen hemelsbreed verschilden: en het zou dan nu wel vreemd wezen, dat, daar mijne omstandigheden zoo | |
[pagina 169]
| |
zeer ongunstig geworden zijn, zij een' stap van mij zouden goedkeuren, dien zij zich misschien verbeelden, dat op eenigen afstand hun fatsoen benadeelt; want ik moet mij wel voorstellen, dat 'er nu gevonden worden, die het zich tot groote oneer rekenen ooit met mij verkeerd te hebben. Ik kan u evenwel dit ook zeggen, Koo! dat ik mij geheel niet stoor aan de oordeelvellingen van Dames, die, ongelukkig genoeg, omdat zij in zeker fatsoen geboren en opgevoed zijn, het zich tot een schande rekenen, eenig handwerk in die volmaaktheid te leeren, dat hetzelve ten eenigen tijd een middel van bestaan zou kunnen opleveren - die door den draaikring van onophoudelijke en op den duur vervelende vermaken zich zonder tusschenpozen zoo laten wegslepen, dat haar naauwelijks een oogenblijk overschiet, om op te merken, hoe los en onbestendig alle de goederen der fortuin zijn, en hoe vele familien, zoo als nu de onze, van het toppunt van luister in een' afgrond van vernedering kunnen storten.... Ik beklaag die ongelukkige onnadenkende vriendinnetjes - en neem het haar niet kwalijk, dat zij zich nu eenige oogenblikken, ten mijnen koste, vermaken. Maar ik verheug mij zeer, dat, daar 'er iets van mijn' gedanen stap is uitgelekt, gelukkig de plaats, waar ik mij onthoud, nog verborgen is gebleven. En schoon ik niet deel in het genoegen, dat de Heer Kraaijestein, door valsche | |
[pagina 170]
| |
uitstrooisels misleid, eene vergeefsche reis naar Groningen of elders zou doen, ben ik toch blijde, dat ik van dien lastigen, dien hatelijken man mij bevrijd zie, en geene vrees voor hem behoef te hebben. - De Heer Elzevier heeft zeer wel gedaan, om, schoon hij, in dit bijzonder geval, het zoogenaamde Leugentje om best wil goedkeurde, tevens zijne Dochter en u te waarschuwen tegen het misbruik, dat daar veeltijds van gemaakt wordt. Het liegen is eene der hatelijkste ondeugden, omdat het al het vertrouwen, dat men op elkander stelt, wegneemt - en ondertusschen schijnt men, eenmaal zich daaraan overgegeven hebbende zich daarin zelfs bij onbelangrijke zaken in te willigen, zoo dat men binnen kort den hoogsten trap der ondeugd beklimt, vooral wanneer men die, gelijk zeer gemakkelijk valt, dienen doet, ter bevordering van eigenbelang.... ‘Die met een klein leugentje aanvangt,’ zeide Madam Gibbon wel eens tot ons, ‘eindigt dikwijls met een groote en hebbelijke lasteraar te worden, want leugen en laster gaan meestal hand aan hand.’ Men zou ondertusschen een dweeper moeten zijn of zeer bekrompen denken, indien men oordeelde, dat, in zeer enkele gevallen, de misleiding van een onverstandig of een zijn verstand misbruikend mensch, volstrekt ongeoorloofd of misdadig ware: door de verpligting tot de waarheid zulk eene uitgebreidheid te geven vervalt men, | |
[pagina 171]
| |
trouwens, gelijk door alles, wat men te ver trekt, tot ongerijmdheden, en veroorzaakt grooter nadeelen, dan bij mogelijkheid de misleiding van een verstandeloos of boos mensch te weeg kan brengen; daar alleen een te ver getrokken denkbeeld van eene gedurige wonderen doende, en den natuurlijken loop der zaken aanhoudend stremmende en weder te regtbrengende Voorzienigheid kan aangevoerd worden, om dadelijke veroorzakers of medehelpers van groote rampen te zijn, die langs een' zeer eenvoudigen weg te voorkomen waren. ‘Wees niet al te regtvaardig,’ zegt daarom Salomo, en waarschuwt de menschen zelfs voor dat uiterste. – Maar Madam Gibbon voegde 'er altijd bij, ‘de menschen lezen dan niet voort, want dan zouden zij zich zeker ook voor te groote zedeloosheid en wezenlijk onregtvaardigheden wachten.’ Ik zie met ongemeen genoegen, dat gij door den Heer Elzevier voor een Rotterdamsch kantoor aanbeveling ontvangen hebt, en hoop, dat gij daar geplaatst zult worden, terwijl ik geen oogenblik twijfel, of gij zult u de achting en liefde uwer patronen waardig maken. Hoe gelukkig zijt ook gij, in uwen toestand, dat gij u redden kunt. Ik zeg u ook dank voor de ophelderingen, die gij mij ten aanzien van den boedel van Papa gegeven hebt. Ik kan u niet uitdrukken, met welk een gevoel van smart ik dat | |
[pagina 172]
| |
berigt gelezen heb, schoon het mij eenig gonoegen veroorzaakt, dat ons ten minste van de goederen door onze dierbare moeder mede ten huwelijk gebragt, een klein gedeelte zal worden toegewezen. O dat het zoo groot ware, dat ik daaruit onzen ongelukkigen vader nog eenigzins kon ondersteunen! Maar, daar ik kan berekenen, dat wat mijn aandeel betreft, hetzelve nog onder zekere voogdijschap tot mijne meerderjarigheid zal moeten blijven, zal ik 'er weinig of niet aan kunnen doen. O laat ik Papa dus aan uwe deernis, aan uwe liefde aanbevelen. Immers zoo wij, die door de naauwste banden des bloeds aan hem verbonden zijn hem loslaten, wie zal zich dan zijner aantrekken? – Voor al het goede, dat hij zoovele jaren aan ons bewees, heeft hij aanspraak, ja zelfs regt, dat wij alle pogingen inspannen, om hem het overschot zijner dagen gelukkig, althans zoo weinig ongelukkig als mogelijk, te doen doorbrengen. Laten wij een spreekwoord, dat ik dikwerf met afgrijzen gehoord heb, en u ook niet onbekend zal zijn door ons gedrag, zoo als niet openlijk, dan ten minste in het geheim, en ter onzer eigene gerustheid logenstraffen, dat namelijk één vader beter tien kinderen kan onderhouden, dan tien kinderen één vader. Ik vrees ja, dat de ondervinding, waarop veelal de spreekwoorden gebouwd zijn, te veel haar zegel hecht aan een gezegde, dat de geringe liefde en dankbaarheid | |
[pagina 173]
| |
aanduidt, die veelal de kinderen omtrent hunne ouders gevoelen. Lieve Broeder! welk eene onnatuurlijke en verregaande ontaarding moet 'er plaats grijpen in kinderen, die zich kunnen onttrekken, om de oorzaak van hun bestaan, den beschermer van hunne teederste kindschheid, die zooveel zorgelijke dagen en kommervolle nachten voor hun besteed heeft, in tijden, toen zij zorg noch kommer kenden, allen mogelijken bijstand in elke omstandigheid des levens te bewijzen. En echter het schijnt, dat de door de kinderen genoten weldaden, dikwerf aangezien worden, als schulden, die de ouders aan hun betalen moeten, terwijl meestal de ouders naauwelijks palen kennen, om hunne weldadigheid jegens hunne kinderen te beperken. Nu ik vertrouw van uw liefderijk hart, dat gij alles zult doen, wat in uw vermogen is. Want heeft Papa al eene en andere zaak gedaan, welke beter gelaten geweest ware, 't is niet alleen verre 'er af, dat het ons past daarover te oordeelen, maar 't is onze zaak alles aan te wenden, om het verdriet en de ellenden, daaruit voortgevloeid, te verminderen, te verzachten, en als wij dat gedaan hebben, hebben wij nog weinig meer verrigt dan de stem van ons hart gehoor gegeven, en onzen onvermijdelijken pligt betracht. Omtrent dat, hetwelk gij mij nopens het vertrek van onze tegenwoordige Mama schrijft, hetwelk gij zeer natuurlijk beschrijft, zal ik liefst kort zijn, | |
[pagina 174]
| |
daar ik aan de eene zijde u over den toon, waarop gij schrijft, meer of min zou moeten berispen; en ik aan den anderen kant over die Dame eene verontwaardiging gevoele, welke het mij niet past met woorden te bekleeden, uit hoofde der betrekking, in welke zij tot Papa staat. Zij is met alle hare gebreken wel deerniswaardig. O hoe zal zij het eenigzins dragelijk kunnen vinden in de vernedering, welke zij nu reeds ondergaan heeft, en welker gevolgen zij nu zoozeer ondervindt. Ik poog, zooveel in mij is, om haar te vergeten, schoon mij zulks zeer moeijelijk valt. Ach! waarom verdringen de onaangename gedachten aan haar zoo dikwerf de voor mijn hart wel weemoediger, maar streelende gedachte aan mijne waardige dierbare, eeuwig onvergeetbare Mama. Mijn leven loopt hier tegenwoordig met weinige afwisselingen voorbij. – Bijna iedere dag is aan zich zelven gelijk. Evenwel tot eene kleine verscheidenheid heb ik eene zeer belagchelijke soort van een' minnebrief ontvangen, dien ik u hier in zal sluiten, of hij in het midden van uwe onaangenaamheden u een oogenblik kan doen lagchen. Als gij van Rotterdam misschien naar den Haag gaat, laat hem dan eens aan Lotje Elzevier lezen; die houdt nog al veel van zulke wonderlijke stukjes, maar scheur hem dan stukken, want hij verdient geene reflectie dan in zooverre hij aantoont, tot welke buitensporigheden een mensch, die nog los | |
[pagina 175]
| |
langs straat loopt, in staat is. Gij begrijpt wel, en ook zal Lotje wel vatten, dat deze historie geheel met dien brief zal afloopen, want wie zou gelooven kunnen, dat die misselijke man, als ik zijnen brief onbeantwoord laat, gelijk ik dien gelaten heb, 'er eenig verder werk van maken zal. Over zulke noodelooze en beuzelachtige zwarigheden bekommert zich mijn hart niet, dat aan wezenlijke rampen genoeg te dragen heeft. Maar het wordt tijd dat ik afbreke, daar de Dom reeds half twee slaat. – Goeden nacht! lieve broeder!
Uwe Zuster
Suse. |
|