Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Emmerik, 8. April.Waarde Dochter!
Gij zult zeker reeds de ongelukkige omstandigheden gehoord hebben, waarin mijne zaken door het droevig beloop der dingen en andere toevallen gekomen zijn. Ik heb mij daardoor in de noodzakelijkheid gebragt gezien, wilde ik erger voorkomen, om niet alleen Amsterdam, maar zelfs het Land te ruimen. De Hermel weet, met welk eene naarstigheid ik altijd de belangen van mijn huis behartigd heb; en schoon de tijden zeer ten nadeele liepen en ik verscheide zware slagen leed, zoolang uwe zalige Mama leefde, kon ik staande blijven ... maar het was, als of met haar de zegen van mij geweken was. - De eene slag volgde nu op den anderen, en alle pogingen, die ik aanwendde, om mij te herstellen, waaronder ook mijn laatste huwelijk, liepen verkeerd af.... Ik heb stappen gedaan, waarvan ik altijd een' grooten afkeer gehad heb, en waartoe ik voor | |
[pagina 158]
| |
tien jaren gerekend zou hebben, dat het onmogelijk was, dat ik zou kunnen komen ... maar met dat alles ben ik nu oud en genoegzaam dood arm - dus wel heel ongelukkig. - Ik moet aan Koo schrijven, omdat ik toch het een en ander gaarne wilde weten, en ik kan daarom niet nalaten, 'er een enkel lettertje aan u bij te doen, omdat ook het met u op het laatste gebeurde mij zwaar op het hart ligt. Onder alle de onaangenaamheden, die ik ondervind, valt het mij bijzonder hard, dat ik u eene zoo gestrenge behandeling heb doen ondergaan. Ik hoop, dat gij begrijpt, hoe zeer of uwe Mama tegen u was ingenomen, en ik, toch de partij van u of haar moetende kiezen, tot de smartelijke keus komen moest, om u te laten varen - en mij op de best mogelijke wijze van u te ontdoen. Ik beken, dat ik, met een hart vol van bittere smarte, daar ik u zeer lief had en nog heb, 'er toegekomen was om u daar te bezorgen, waar ik vrees, dat gij nog zult zijn. Maar ik kan, nu in mijne eenzaamheid en aan mij zelven geheel overgelaten, de gedachte niet langer verdragen, dat gij in dat huis, door mijn toedoen, één dag langer blijven zoudt, ik schrijf u daarom dezen, met verzoek, dat gij denzelven aan den Heer Jochemsz zult vertoonen, en hem laten zien, hoe ik mijn leedwezen 'er over betuig, en dat ik dus verzoek, dat hij u hoe eer zoo beter ontsla, en in vrijheid stelle. En | |
[pagina 159]
| |
schrijf mij dan, Suse, als dat zoo is, dat zal mij in mijn' ellendigen staat nog eenigzins' opbeuren. Ik heb vele dingen gedaan, om staande te blijven, als Koopman, waaromtrent ik hoop, dat God mij genadig zijn zal. Maar de behandeling u aangedaan om eene vrouw, die u haatte, ten wille te zijn, grieft mij op eene onuitdrukkelijke wijze. Indien gij dus los zijt, verheug mij dan ten minste met dat berigt. Dan zal ik althans mij niet langer kwellen met de gedachte, dat de ellende, die ik een mijner kinderen veroorzaakt heb, blijft voortduren. Ik sluit dezen bij een' brief aan uw' broeder Jakob in, wanneer gij dus verkiezen mogt om ter mijner geruststelling over uwe omstandigheden te schrijven, doe het dan onder zijn Couvert, en geloof toch, wat 'er ook gebeurd is, dat ik u nog hartelijk bemin.
Uw ongelukkige Vader
Frederik Bronkhorst. |
|