Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
den Haag, 21. April.Lieve Zuster!
Ik ben, gelijk gij uit het opschrift van dezen brief zien zult, in den Haag omdat de Heer Elzevier mij geschreven had, dat ik eens bij hem komen moest, om over de ongelukkigen staat van Papa's boedel te spreken. Ik ben uitermate te vreden over zijne vriendelijke behandeling, en ook over die van Mevrouw Elzevier. Met Lotje is het zoo als het is ... want gij begrijpt, dat het tusschen ons nu glad af is. Zij heeft het mij nu met ronde woorden gezegd, want ik kon niet nalaten, toen ik alleen met haar was, 'er nog een enkel woord van te spreken. Maar zij verklaarde zich met heel veel ernst (zoodat ik wel gelooven moest, dat het waarheid was) dat ik van de zaak nooit weder een woord behoefde te reppen, want dat zij, schoon mij hoogachtende (zie dat deed mij nog al plaisier), geene de minste bijzondere inclinatie voor mij had, | |
[pagina 147]
| |
of ooit zou krijgen, en dat daarom alle moeite van mijne zijde vruchteloos, volstrekt vruchteloos was. Ik begrijp, zeide ik toen, dat het ongelukkig geval van mijn' Papa mij ook veel heeft achter uit gezet - en verbeeld u Suse wat zij mij toen tot antwoord gaf. ‘Hoor, Kool laat ik u mogen verzekeren, op mijn woord, dat, ingevalle ik wezenlijk die genegenheid voor u bespeurde, welke ik geloof, dat noodzakelijk is, om van wederzijde op een gelukkig huwelijk te mogen hopen, het geval uw Papa overgekomen wel zou hebben kunnen strekken, om de voortzetting daarvan te vertragen, tot dat alle zaken behoorlijk waren in orde gebragt, maar het zou bij mij geene wezenlijke verandering in mijne gedachten omtrent den zoon gemaakt hebben. Ik zeg u dat, omdat gij u anders nog zoudt mogen verbeelden, dat het gebeurde met uw' Papa eenigzins in dit opzigt tot uw nadeel gewerkt had. Maar de zaak is afgedaan, geheel afgedaan - en laat 'er dus in het vervolg tusschen ons nooit een enkel woord weder over gesproken worden.’ Zie, Suse! ik vond dit, schoon het slot mij niet zeer aangenaam was, zoo hups gezegd, dat ik niettegenstaande, dat zij mij verbood om haar lief te hebben, haar bijna nog liever kreeg. - Zoo dat, Suse! die zaak is afgeloopen, en uw broêr Koo is alle hoop benomen, dat hij in dezen slagen zal. Ook ben ik zoo neêrslagtig | |
[pagina 148]
| |
over het faillissement van Papa, en de ruïne van ons kantoor, dat ik in lang geen' lust hebben zal, om aan zoodanig iets te denken. Papa is te Emmerik, en ik heb den ingesloten brief voor u reeds, toen ik te Amsterdam was, ontvangen, maar, omdat de Heer Elzevier mij verzocht, om eens bij hem te komen in den Haag, stelde ik maar tot van daag uit, om aan u te schrijven, en om den brief van Papa aan u op te zenden. Gij zult waarschijnlijk niet zeer nieuwsgierig zijn, hoe het met onze zoogenaamde Mama is. - Evenwel ik moet u wat van haar schrijven. Zij is met Madam Doortje voorleden vrijdag uit het huis van Papa vertrokken. De Curatelen in den boedel, die haar dus lang nog hadden laten blijven, begonnen te begrijpen, dat zij zich niet zoodanig ten aanzien van dezelven gedroeg, dat men het voor de krediteuren kon verantwoorden, dat zij in het huis bleef. In het kort, Suse! bij al haar andere slechte kwaliteiten heeft zij ook nog die van zich te willen verrijken ten koste van de krediteuren van Papa's boedel. Ik wenschte, dat gij eens dat gejammer en gelamenteer gehoord had, toen een der Curatelen haar, zoo als die Heeren dan ook niet mak zijn, als zij beginnen, haar aansprak, en naar vrij duidelijk te kennen gaf, dat zij zeer verdacht was van den boedel benadeeld te hebben.... Zij was de ongelukkige bedrogen vrouw. Zij had het hare in den | |
[pagina 149]
| |
boedel gebragt. ‘Dat moet gij bewijzen,’ zeide die Heer, ‘dat moet gij bewijzen, Dame! praatjes gelden hier niet, maar bewijzen. Zwart op wit, Mevrouw! zwart op wit - en ik zeg u aan, dat gij nog heden - voor den avond uit dit huis moet.’ - ‘Waarheen, mijn Heer - gij zult evenwel geene fatsoenlijke Dame op straat zetten.’ - ‘Eene fatsoenlijke Dame kan altijd onder het dak komen ... ik volg mijne orders, Mevrouw! en ingevolge daarvan, herhaal ik u, dat gij niet langer hier vertoeven moogt, Mevrouw! Deze man is gequaliciceerd om u op te passen.’ - ‘Hij is een inpertinente vlegel’ - ‘Dat zult gij geen tweemalen zeggen, Mevrouw! een Bode van het geregt laat zich dat niet zeggen van eenig mensch - en veel minder van een Mevrouw, die onder suspicie ligt....’ - ‘Wat kan men van het canaille anders verwachten - kom ma chère (tegen Dorothea) laten wij van zulk een degoutabel karel ons niet langer laten affronteren, en dat wij dit huis verlaten - o hoe vele duizenden, hoe vele duizenden heeft mij het vervloekte huwelijk met den Heer Bronkhorst gekost!’ Onder zulke praatjes verliet zij, razende en vloekende ons huis. In het geheim moest ik grimlagchen, toen zij van hare aangebragte duizenden sprak, daar zij, zoo ik dan heel wel meen te weten, geene noemenswaardige | |
[pagina 150]
| |
som in den boedel gebragt heeft, maar zij heeft hem wel duizenden doen achter uitgaan, want schoon hare verspillingen niet geheel den val van Papa bewerkt hebben, en 'er vele ongelukkige slagen bij gekomen zijn, zij mogt liever spreken van de verscheide duizenden, die zij 'er uit, dan die zij 'er ingebragt heeft. En hoewel haar laatste woorden waren, die ik verstond: ‘Procederen, procederen zal ik, ja, dat zal ik,’ - zal zulks, ook volgens het advis van den Heer Elzevier haar weinig baten; want schoon zij eene huwelijksche voorwaarde heeft, waarop veel zeer veel te zeggen zou zijn, zal haar deze niets kunnen helpen, zoo zij niet duidelijk bewijzen kan, welk goed zij heeft aangebragt - anders is zij concurrent met de andere krediteuren. Met zeker genoegen kan ik u berigten, dat volgens het algemeen gevoelen van allen, die ik gesproken heb, en volgens verzekering van den Heer Elzevier, 'er geen twijfel valt, of ons moederlijk bewijs, dat toch twintig duizend guldens beloopt, is volkomen preferent. De som is wel klein in evenredigheid naar het geen onze Mama had aangebragt, en schoon wijf duizend gulden, voor ons hoofd voor hoofd in deze dagen niet veel beduidt, het is toch nog meer dan niet met al. Ik ben maar zeer blij, dat Papa mijn veniam oetatis voor mij gekocht heeft. Daar door ben ik nu van alle voogdijschap ontslagen - en zoodra ik maar | |
[pagina 151]
| |
dat klein stuivertje in handen heb - zal ik op eene voorzigtige wijze mijn fortuin zoeken te pousseren. - De Heer Elzevier, die zich zeer voor mij intresseert, en met mij lijkt ingenomen, heeft mede zijne goede pogingen voor mij aangewend, om mij op een kantoor te Rotterdam te krijgen, want te Amsterdam begrijpt gij zou ik nu niet gaarne blijven, schoon ik zeggen moet, dat de Meeren, die in Papa's Boedel van wegens de Kamer gesteld zijn, mij zeer geprezen hebben, omdat zij alles wat van mijn departement was, in de beste orde gevonden hebben, zoodat ik, wat mijn persoon betreft, 'er geene bijzondere oneer mede inleg. Maar anders, Suse! als ik op straat kom, durf ik toch naauwelijks mijne oogen opslaan, 't Is wat te zeggen voor een eerlijk jongman van ieder met den nek te worden aangezien, zoo als ik mij althans verbeeld, dat mijn geval is. En hoe onschuldig zijn wij 'er echter in betrokken. Gij moogt ook vrij gelooven, Suse! dat gij ook door uwe oude kennissen zeer besproken en bebabbeld wordt, want schoon men niet net weet, waarheen gij u hebt begeven, schijnt het toch uitgelekt, dat gij besloten hebt, om in den eenen of anderen winkel geplaatst te worden. Zoo heeft mij Toon van Salen, de eenige die mij getoond heeft, dat mijn geval hem hartelijk leed deed, gezegd. - Allen bijna trekken hare neuzen op - de een vindt zulk een' stap praematuur - | |
[pagina 152]
| |
een ander bizar - een derde zegt, wij zien 'er den smaak van Suse Bronkhorst in - een vierde, dat heeft zij tot haar loon, omdat zij Walraven voor het hoofd heeft gestooten - en ook zijn 'er die zeggen: ‘Kom, kom, zij moest Kraaijestein maar getopt hebben - hij heeft wel wat wilde haren, maar die zullen door den tijd wel uitvallen.’ - Zoodat gij rijdt bij uwe oude kennissen braaf over de tong. - Maar ik verbeeld mij, dat gij 'er u niet heel veel aan storen zult: en de nufjes verdienen het waarlijk niet. Evenwel als ik het zoo in denk, zou ik 'er regt kwaad over kunnen woorden. Ik heb van Salen verzocht, dat hij door zijne zuster zou bewerken, dat men, hoe men dan ook over uw slap denken mogt, denzelven zooveel mogelijk geheim hield, uit vrees dat de Heer Kraaijestein hier door op het spoor mogt komen - of iemand van zijne emissarissen. Zelfs heb ik, of ik 'er wel aan gedaan heb weet ik niet, maar ik heb het met een goed oogmerk gedaan, zelfs heb ik hem eenigzins in de gedachte gebragt, als of gij naar Vriesland of Groningen waart. Laat dan Kraaijestein als hem zoo iets ter ooren komt eens eene vergeefsche reis naar Vriesland of Groningen doen ... als ik dat hoor, zal ik hem hartelijk uitlagchen. Hij heeft het dubbel ja tien dubbel aan u verdiend. Ik heb 'er met Juffrouw Lotje over gesproken ... en die vindt | |
[pagina 153]
| |
het zeer geoorloofd, dat ik op die wijze uw wezenlijk verblijf tracht bedekt te houden voor een' deugniet, die, zoo hij het wist, geen poging onbeproefd zou laten, om uwe rust te verstoren, en u zoo ongelukkig te maken, als in zijn vermogen is. - Ik was 'er waarlijk een weinig grootsch op, dat zij mijn' inval een' heelen snuggeren inval heette. - Zij zî dat wel zoo wat half lagchende, maar ik geloof dat zij het meende, omdat zij 's avonds, met hare Mama te huisgekomen, na dat zij op een visite geweest waren, van dezelve, evenwel in het vriendelijke berispt werd, dat zij zoo tegen haar gemoed gesproken had, door de dames, die naar uw verblijf vroegen in de vaste gedachten te brengen, dat gij tegenwoordig u te Groningen onthieldt. - Waarop zij met hare gewone luchthartigheid liet volgen, dat zij zich regt geamuseerd had, met de brandende en ijdele nieuwsgierigheid van eenige oude en jonge Dames te misleiden. ‘Zij zouden immers,’ zeide zij, zich tot haar Papa wendende, ‘zij zouden immers met juist te weten, waar Suse zich onthoudt, bijna geen goed, en heel veel kwaad hebben kunnen verrigten. En heb ik u niet wel hooren verdedigen, dat het pligt is iemand, die krankzinnig is, of die, een oogmerk heeft om een ander te benadeelen, te misleiden, opdat men daardoor het begaan van de misdaad voorkomt, en on- | |
[pagina 154]
| |
schuldigen voor ongeluk bewaart.’ - De Heer Elzevier glimlagchte en zeide: ‘Waarlijk, Lotje! gij zijt zeer leerzaam, als het u in uw zaak te pas komt. Evenwel moet men met de Leer van een leugentje om bestwil zeer voorzigtig zijn. Ik heb lieden gekend, die in geoorloofde, ja pligtmatige gevallen 'er mede begonnen, maar 'er zich zulk eene gewoonte van maakten, en zoodanig een uitgebreidheid aan die leer gaven, dat zij bij veelvuldige gelegenheden, en vooral wanneer zij 'er hun eige voordeel mede meenden te zullen bereiken, zich daarvan, zonder de minste hapering of knaging, bedienden. 't Is met dit noodzakelijk kwaad in onze onvolmaakte maatschappij omtrent zoodanig gelegen, als met de portie vergift, die men in sommige medicijnen, met eene zeer heilzame uitwerking, voor eene enkele maal, vermengt. Een verstandig en voorzigtig geneesmeester weet den juisten tijd, de juiste maat - en sticht 'er groot nut door - maar een onkundige of loshoofdige kwakzalver zal die ten onpas en in een te groote mate gebruikende daardoor nadeel ja den dood veroorzaken.’ - Lotje keek nu een oogenblikje voor zich neder - maar het duurde niet lang, of zij zeide: ‘Ik hoop, dat Mama getuigen zal, dat ik althans ditmaal niet als eene onkundige of losse Docteres gehandeld heb. Althans de uitwerking | |
[pagina 155]
| |
was voortreffelijk. Algemeen geloof! algemeene verwondering! algemeene uitroepingen! - Als ik dat vertel zal Lene-jansje wat staan op te zien - of als ik dat mijn man verhaal, zal hij 't naauwelijks kunnen gelooven. - Evenwel Susanna Bronkhorst heeft geen ongelijk - zij is dan ver uit het oog - en alles zal dan wel zoo wat dood bloeden enz. enz.’ Dit alles zeide Lotje, de onderscheide toonen en stemmen der Dames nabootsende - tot dat Mevrouw Elzevier, die dit moede scheen te worden, een einde aan alles maakte door het ernstig verzoek, dat Lotje op zou houden met de Dames, waarmede zij geen uur geleden in gezelschap geweest waren, in een belagchelijk licht te stellen. Morgen of overmorgen denk ik naar Rotterdam te gaan, en daar een bezoek te geven aan dien Heer, aan welken mij de Heer Elzevier wel heeft willen recommanderen. Men sprak mij hier wel van een' zekeren post, in het financiele, welken ik misschien door den Heer Elzevier zou kunnen krijgen, maar ik heb daarover eens ter deeg nagedacht, en begrepen, dat een Ambtenaar toch een zeer afhankelijk wezen is, zijn geheel leven lang; daar een Koopman, als het fortuin hem wat meêloopt, het onafhankelijkste mensch is, dat men zich kan verbeelden. Ik veracht daarom den ambtenaar niet, in het geheel niet - neen | |
[pagina 156]
| |
ik begrijp zelfs, dat zij 'er ook zijn moeten, maar ik ben bij de negotie en niet bij het ambtenaren groot gebragt. Ik hoop das, dat het te Rotterdam met mij lukken zal. Zoodra het met mij klaar is, zal ik het u spoedig laten weten. - Juffrouw Lotje, die ik gezegd heb, dat ik u schrijven zou, verzocht, dat ik u hartelijk groet van haren wegen. - Het zal mij aangenaam zijn, indien ik hoore, dat het u bij aanhoudendheid bij Mejuffr. Beukelman wel blijft bevallen. Zoo gij mij het binnen kort schrijft ben ik te Rotterdam gelogeerd in den Gouden Voet in de Lombaartstraat. Intusschen noem ik mij als altijd met achting en hartelijke liefde
Uw Broeder
Jakob Bronkhorst.
P.S. Ik weet niet, wat ik aan Papa, dien ik in mijn hart beklaag, schrijven zal - ik heb al drie brieven begonnen, maar heb ze allen weder verscheurd - schoon wij ongelukkig door hem geworden zijn, heb ik toch groot medelijden met hem. - Hij is omtrent zestig jaar en dan geruïneerd - o ik mag 'er niet aan denken - en kan hem daarom niet schrijven. |
|