Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Utrecht, 18. April.Waarde Vriendin!
Verandering van omstandigheden vorderen ook verandering in onze handelingen. Thans kan ik niet schrijven, wanneer ik wil, en ik heb dus, tegen mijn' dank, uwen brief van den 9den dezer meêr dan eene week onbeantwoord moeten laten, want toen ik voornemens was, om aan u te schrijven, en ik daartoe reeds tijd en dag bepaald had, werd ik verpligt, door het ontvangen van een' brief van zuster Wimpje, die mij den dood van Leentje Verschuur meldde, onmiddelijk aan haar gelijk ook aan Mevrouw Verschuur te schrijven, en dus stelde ik het aan u natuurlijk uit. Nu is het zondag middag, en Mejuffrouw Beukelman is met hare Dochters bij iemand harer familie op een kopje thee en zal ook van avond daar blijven eten. De vriendelijke Dame wilde mij wel medenemen, maar, daar haar verzoek gedeeltelijk uit be- | |
[pagina 134]
| |
leefdheid en medelijden geschiedde, en ik 'er juist niet op gesteld ben, om in mijnen tegenwoordigen toestand mijne kennissen te vermeerderen, dat misschien gelegenheid zou geven, om het geheim van mijn verblijf aan den dag te brengen, bedankte ik daarvoor ten vriendelijkste, te meer omdat ik dan gelegenheid vond, om aan u te schrijven, dat ik altijd mede onder mijne uitspanningen geteld heb, en tot voor korten tijd mijne aangenaamste uitspanning was, zoo ik mij niet in uwe tegenwoordigheid bevond. - O hoe ongelukkig is het, dat 'er ooit iets noodlottig tusschen beide gekomen is, welks aandenken mijnen geest nog meerder nederslaat, dan alle de andere onaangenaamheden, die mij getroffen hebben, en die mij nog drukken. - Kwam de tijd eenmaal, dat ik ten volle ... maar laat ik afstappen van dit onderwerp. - Ik vergeet mijn' toestand van vernedering, waarin ik mij bevind, nog telkens, en kan mij niet genoeg verbeelden, dat eene Winkeldochter aan eene fatsoenlijke Dame schrijft, die wel zoo goed is, van mij, niet tegenstaande mijn' vernederden toestand, met den naam van vriendin te verwaardigen. - O vergeef, vergeef mijn trotsch hart, dat aan zijne oude eischen dacht. Ik zal liever uwen brief opnemen, en die zal mij om geene betere stof verlegen laten. Hoeveel dankbaarheid ben ik u, ben ik uwe ouders, verschuldigd, voor het goede voornemen, | |
[pagina 135]
| |
dat gij omtrent mij gehad hebt, doch waaraan ik om vroeger gegeven redenen niet heb kunnen beantwoorden. - En ik geloof gaarne, dat gij u veel genoegen voorstelde, als ik op uw Papa's Buiten bij u was; maar gij zoudt u zeer bedrogen hebben; na dat het geen 'er gebeurd is, ben ik, welke gij wel eens van te groote stilzwijgendheid beschuldigde, nog stiller geworden, en ik moet mij allen geweld aandoen, om, door mij daar aan te veel toe te geven, bij Mejuffrouw Beukelman en hare Dochters den schijn niet te hebben van ontevreden- of onvriendelijkheid. Vergeet vooral niet uw Papa te zeggen, dat ik hem zeer dankbaar ben voor zijn' raad ten aanzien van de bezorging der Brieven. Schoon dit op zich zelve eene keinigheid schijne, zou het juist daarom mij zeer waarschijnlijk ontglipt zijn, en gelegenheid hebben kunnen geven, dat de Heer Kraaijestein mijn verblijf ontdekte, waarvan ik geloof, dat hij onkundig is, en hoop, dat hij 't lang moge blijven. Ja met geen ongenoegen heb ik, waarom zou ik het ontkennen, verstaan, dat hij in geene gunstige luim in den Haag, ook nog al een goeden afstand van Utrecht, omzwerft. Al kwam 'er nooit weêr een kwinkslag of bon môt uit zijnen mond zulks was misschien zeer gelukkig. Hij heeft, geloof ik, zoovele ongelukkigen gemaakt, dat hij wel eenige boete doen mag. Wat hij mij heeft aangedaan, zou ik hem echter gaarne | |
[pagina 136]
| |
vergeven, want, daarbij, heb ik wel toevallig, maar niet door zijn dadelijk bedrijf geleden, onder eene voorwaarde namelijk, dat hij zich nimmer weder met mij bemoeijen zou. Maar hij is geen man, waarmede men voorwaarden kan maken, of liever, hij kan dezelve niet houden. Waar, waar zal ik woorden vinden, om uw' Papa te bedanken voor de zorge, die hij dragen zal, om zich van het portrait mijner dierbare Mama voor mij te verzekeren. O dat is voor mij het dierbaarste op aarde; en als het uw Papa magtig is, dan zal ik Mejuffr. Beukelman verzoeken, dat zij mij toestaat, om het op te hangen in het klein vertrekje, waarop ik thans wone. Ik verheug mij, dat ik hierdoor blijk kan geven, dat ik niet hardnekkig de hulp-vaardigheid van mijne vrienden weigere, wanneer ik zelf gevoel die te behoeven; dat zou trotschheid wezen, en gij weet, dat ik die even zeer veroordeel, als met zekere laagheid zich gedurig te bedienen van de welwillendheid zijner vrienden, want Lotje! gelijk 'er eene maat is in alle zaken, zoo ook zijn 'er zekere palen, binnen welke de vorderingen der vriendschap besloten zijn. Het portrait van mijne Mama is voor mij eene zaak van mijn hart; en welke behoeften kan men veiliger aan zijne vrienden openbaren. Ik word 'er ook in allen gevalle maar voor eenigen tijd de schuldenares van uw' Papa voor; en zooveel | |
[pagina 137]
| |
als hetzelve kost, zal ik misschien uit hetgeen mij van mijne Mama uit den boedel toekomt, en anders door mijn handwerk, wel ras bijeen verzameld hebben. Wat den ring betreft, ja die heeft wel veel dierbaars voor mij om de overledene Vrouwe, die mij zooveel, zoo ver boven mijne verdiensten beminde, maar de grootste waarde ontleende hij van eene betrekking tusschen ons, die eenmaal zoo volkomen was, als 'er misschien op aarde tusschen twee meisjes gevonden werd. Om u te toonen, dat ik geene weldaden mijner vrienden uit hardnekkige onverzettelijkheid weiger; ook dien ring, Lotje! zal ik met blijdschap van u aanvaarden, zoo eenmaal de duisterheid, die nog over zeker stuk ligt, werd opgeklaard, indien, om de onvergetelijke woorden van de dierbare overledene te gebruiken, onze vriendschap weder dienstbaar zou kunnen zijn, ter bewerking van ons tijdelijk en eeuwig geluk. Geloof mij, sedert zekere gebeurtenis, was dezelve mij eene soort van ergernis - en ik ben zelfs blijde, dat het zoo geloopen is, dat hij in de handen van de familie is terug gekeerd. Het bewijs wegens den vergenoegden toestand van Madam Gibbon heeft mij eenige aangename oogenblikken doen doorbrengen. Alles, wat het genoegen van die edele vrouw vermeerdert, hoe gering ook, zoo als het praaijen van het schip de Maasnimf was, vermeerdert toch ook mijn eige genoegen, en dus | |
[pagina 138]
| |
kunt gij wel begrijpen, dat ik zeer te vreden ben met de schikkingen, die de Heer de Klerk ten haren aanzien gemaakt heeft. 't Is vreemd, en echter het is zoo, sommige familien schijnen door eenen geest van edelmoedigheid bezield te zijn, daar andere den stempel van eigenbaat dragen in alle hunne bedrijven. 'Er is althans in het gedrag van den Heer de Klerk ten aanzien van zijne Tante iets zeer voortreffelijks, en volkomen overeenstemmende met de denkbeelden van Madam Gibbon zelve. 't Is zeer wel in haar te verontschuldigen, dat zij zoo veel met dien jongeling op heeft, in welks ziel zij, zonder het te weten, als in een' spiegel hare eige schoone ziel aanschouwt. Ik verheug mij waarlijk, dat ik mij ten minste omtrent hem niet bedrogen heb. Zijn gelaat heeft dan niet gelogen. - 'Er is zeer veel edels in de geheele manier der behandeling en het is, geheel zijns ondanks, dat Madam Gibbon kennis draagt, dat hij de weldadige bezorger zijner waardige Tante was. Ik heb moeten glimlagchen over den bijzonderen trek, dien gij van den Heer de Klerk verhaalt, dat hij namelijk van een kind af onbekend geweest was met den hartstogt, dien men vrees noemt. Hij zou dan waarlijk meêr geschiktheid tot een Officier dan tot een Koopman hebben. Evenwel ik beslis misschien te voorbarig, mogelijk is 'er in het leven van een' Koopman, op den duur meêr standvasti- | |
[pagina 139]
| |
ge onbevreesdheid noodig, dan bij een krijgsman, die toch den minsten tijd in gevaar is. Indien de onversaagdheid bij den man niet ontaardt in roekeloosheid, dan kan men niet zeggen, dat deze hoedanigheid tot oneer van een mannelijk karakter strekt. Of zou misschien de kloekmoedigheid van karakter bij den Heer de Klerk uit de edelste beginsels voorkomen, en zou hij Joad in de Athalie van Racine kunnen nazeggen:
Je crains Dieu, cher Abner, et n'ai point d'autre crainte.
Dan, dan behoorde hij tot de verhevenste soort van stervelingen. Gaarne, zeer gaarne wil ik bekennen, dat het mij van tijd tot tijd moeite kost, om maar die mate van kloekmoedigheid te bewaren, welke ik noodig heb. Wanneer men in onbezorgde en onbekommerde omstandigheden zich bevindt, en men hoort van fraaije zedelijke grondregels spreken, dan, dan oordeelt men, dat men die zeer gemakkelijk in dadelijke werking zou kunnen brengen. Het schijnt zoo weinig in te hebben, om het hart geheel gerust te stellen, en in volle gelatenheid aan de Goddelijke Voorzienigheid de beschikking van zijn lot over te laten; maar o als men op de proef gebragt wordt, als men zich door angst en kommer ziet aangrijpen, dan behoort 'er groote inspanning van krachten toe, om niet te wankelen. Althans ik beken gaar- | |
[pagina 140]
| |
ne, dat zulks mijn geval geweest is. De Heer de Klerk moet dan wel een zeer gelukkig mensch zijn, wanneer hij met de vrees onbekend is. Ik herinner mij, dat ik een' brief van hem gelezen heb, dien hij uit Cork aan aan Madam Gibbon geschreven had, en waarin hij een' storm beschrijft hem aan de kust van Ierland overvallen. Ik weet niet, dat ik daarin eenig blijk van angst ontdekt heb, schoon ik niet kan zeggen, dat hij 'er ergens den onversaagden man in uithing - maar hun, die zoo van hunne kloekmoedigheid zwetsen, en voorgeven alle vreeze te boven zijn, slaat het hart minder gerust, dan zij de menigte zoeken wijs te maken. Hoe voldaan was ik over dat gedeelte van uwen brief, waar uit mij blijkt, dat Madam Gibbon, schoon zij eerst met u en uwe familie zich schijnbaar tegen mijne oogmerken uitgelaten had, zich nu zoo over mijnen gedanen stap zoodanig verklaart, als ik van haar terstond verwacht had. Zeg haar, dat ik daar over hartelijk verheugd ben. Maar hoe bevooroordeeld is zelfs de liefde bij de verstandigsten. Hoe kan 'er Madam Gibbon toe komen, om mij, die alles wat ik wezen mag, louter door hare opvoeding ben, tot een voorbeeld aan anderen voor te stellen. Zeg haar, dat de voorbeelden wel schaars moeten zijn, als men tot zulk een zwak model zijne toevlugt neemt. | |
[pagina 141]
| |
Misschien zult gij wel nieuwsgierig zijn, om te weten, hoe het mij bij deze familie over 't algemeen bevalt, Ik kan niet anders zeggen, dan dat zoo wel de moeder als de dochters uitstekend goede menschen zijn, maar, buiten hetgeen hare affaires raakt, en over stedelijke nieuwtjes, waarin ik natuurlijk weinig belang stel, kunnen zij over bijna geene zaken spreken. 't Is mij vreemd te verkeeren met lieden, wier gedachten in een zoo bepaalden kring rondzweven. Ik kan ook merken, dat zij 'er heimelijk leed over gevoelen, dat ik niet tot haar kerkgenootschap behoor, schoon zij juist het niet onderdaan, om mij te bewegen, om tot haar over te komen. Zij stonden heden morgen zeer verwonderd, dat ik in plaats van naar de Gereformeerde kerk naar de Remonstrantsche ging, omdat ik gehoord had, dat daar een man van bekwaamheid prediken zou. ‘Op een' anderen zondag,’ zeide de Juffrouw! ‘zoudt gij dan wel met ons mede kunnen gaan, daar gij u toch niet aan uwe kerk bepaalt?’ Waarom niet, gaf ik haar ten antwoord. Ik verbeeld mij, dat ik ook met veel genoegen van tijd tot tijd uwe kerk zou kunnen bezoeken ... althans zwarigheid maak ik 'er geheel niet in. Wij zijn alle Christenen met elkander, en of nu in uwe kerk wat meerder plegtigheden, en in de mijne wat minder plaats hebben - naar mijn gevoelen doet zulks weinig tot degroote zaak ... 't Komt | |
[pagina 142]
| |
'er meest op aan (hier wees ik op mijn hart) hoe het daar gesteld is ... want als wij eens van hier verhuizen, zal de vraag niet zijn, os wij Roomsch, Gereformeerd, of Remonstrantsch geweest zijn, maar hoe wij ons gedragen hebben.... De dochters zagen mij zeer vreemd aan, en Mejuffr. Beukelman zeide: ‘Wij willen daar maar een spelletje bij steken, als gij evenwel eens lust hebt, om met ons naar de kerk te gaan, het is zeer tot uw, dienst.’ Ik boog mij zeer beleefd, en voelde, dat ik mij misschien wat te vrij had uitgedrukt. - Ik maakte uit de gezigten van de meisjes, en uit het gezegde van Mejuffrouw op, dat ik maar best zal doen met geheel over het stuk van den Godsdienst te zwijgen. Gij weet, Lotje! hoe gaarne ik verstandig en bedaard over dat aangelegen onderwerp hoor praten. Ja, ik beken u gaarne, ik tel het onder de behoefte van mijnen geest over het een of ander Godsdienstig onderwerp te spreken. Van die zijde heb ik van deze goede menschen niet veel te wachten; want ik zou zeer ongaarne over deze of eenige andere zaak met haar eenig verschil krijgen, daar ik anders hier zoo wel op mijn slag gekomen ben. Heden morgen ben ik dan bij de Remonstranten te kerk geweest, en werd zeer gesticht door den Predikant, die op een zeer aandoenlijke wijze de ontmoeting tusschen Magdalena en Jezus, daar zij hem voor de ho- | |
[pagina 143]
| |
venier aanzag, behandelde. Hij stelde de geschiedenis met zoodanig eene kracht, en in zulk een behagelijk licht voor, dat hij mijne aandacht geheel wegsleepte. Bovenal muntte hij uit, om het eenvoudige en ongekunstelde van de geheele voordragt aan te toonen In zijne Toepassing was hij geheel ernst, en sprak zoo vertroostende, dat ik waarlijk een ongewone sterkte van geest gewaar werd, welke alleen de Godsdienst en het uitzigt op volmaakter staat schenken kunnen. - Het spijt mij alleen, dat ik maar zeldzaam van deze kerk zal durven gebruik maken, omdat ik vrees, dat daar door mijn verblijf hier zeer spoedig zou kunnen verklapt raken. Het klein getal van lieden, die daar te kerk komen, veroorzaakt, dat men zoo duidelijk gezien wordt, en dus zou 'er al spoedig eenige aandacht op mij kunnen vallen. Althans bij het uitgaan der kerk, heb ik al eene kleine ontmoeting gehad, die mij bewees, dat ik liever in grooter vergaderingen moet gaan. Ik had onder de weinige mannen, die te kerk waren, wel een mannetje gezien, in een witten rok met eene zwarte spencer, zwaar gecoëffeerd, en op die coeffure een bril met groene glazen, maar ik had niet gedacht, dat die figuur mij zou aanspreken, toen ik de kerk uit ging. Dit was echter het geval. Hij schoot mij op zij, maakte twee à drie diepe buigingen tegen mij, en zeide: ‘Dat was divin prêken, Mejuffrouw! - | |
[pagina 144]
| |
Ik heb gezien, dat gij geheel gesurpreneerd waart. - Eh bien! dan waren 'er althans twee gesurpreneerde in de kerk.... Mag ik het genoegen hebben van de Dame naar haar huis te conduiseren.' En al weer strijkadien. Ik zag het mannetje eens fiks aan, en zeide hem, dat ik hem zeer verpligt was voor die offerte, want dat mijn huis een heel eind daar van daan was.... Het scheen, dat hij daar door uit het veld geslagen was, althans hij liet mij mijn' weg vreedzaam vervolgen, schoon ik op de stoep van het huis van Mejuffrouw Beukelman staande, toen ik aangescheld had, ontdekte, dat het ventje aan het einde van de straat stond te loeren door een lorgnet. - Ik verhaalde 's middags over tafel om ook eens wat te vertellen, hoe ik aangesproken was - en de drie meisjes proesten te gelijk uit in lagchen, en zeiden: ‘'t Is vast, de Heer van Leeuwen, de eenige zoon van den rijken Domheer van Leeuwen. Ongelukkig genoeg, dat hij u hier heeft zien ingaan, want nu krijgen wij vast binnen kort eene vifite van hem....’ En nu moest ik hem, om de meisjes te overtuigen, zoo naauwkeurig beschrijven, bijna meer dan mij mogelijk was. En telkens was het: ‘Ja hij is het - hij is het ... en dan weêr lagchen van nieuws aan, tot dat eindelijk de oude Juffrouw haar stilzwijgen opleggen moest. - Nu ik hoop, dat ik hier voor dergelijke gekheden | |
[pagina 145]
| |
bewaard zal blijven, althans ik zal mij wel wachten, om gelegenheid te geven, dat mij dat bizar figuur in de Remonstrantsche kerk weder aantreft. Zie daar nu, mijne waarde! ten minste eenig berigt van mij. Ik erken, dat het niet zeer belangrijk is, maar ik acht mij al eens gelukkig, dat ik u niet iets ongemeens heb te schrijven, daar ik sedert de laatste drie maanden te veel stof gehad heb. Van den boedel Amsterdam hoor ik niets - o hoe gaarne had ik iemand, die zich mijn en Wimpjes geval aantrok; ei vraag uw Papa, of die niet iemand voor ons weet, en ik geloof, dat Koo ook goeden raad noodig zal hebben. Van mijn' ongelukkigen Papa hoor ik niets.... Schrijf mij toch, als gij iets mogt hooren. Groet uwe dierbare ouders, en geloof mij met achting
Uw Dv. Dienaresse en Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|