Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Utrecht, 13. April.Mevrouw!
Met zeer veel aandoening zag ik uit den brief mijner Zuster, dat de gevreesde slag, die mij reeds nabij scheen, toen ik eenige dagen uwe onverpligte vriendelijkheid ondervond, eindelijk u getroffen had, in den dood van uwe dochter. Schoon ik maar zeer flaauw beseffen kan, in welk een' rouw gij gedompeld zijt door dit verlies, kan ik niet van mij verkrijgen, om ten minste mij niet eenige oogenblikken met u te ouderhouden over het treurig onderwerp. Wij hebben zeer vertrouwelijk met elkander gesproken over uwe beminnelijke dochter. Gij hebt met een openhartigheid, waarvan ik geene oorzaak bijna bedenken kan, met mij over haren toestand gehandeld, op dien voet, als of ik sedert jaren uwe vertrouwelijkste boezemvriendin geweest was. Waaruit die ook zijn oorsprong genomen hebbe, dat vertrouwen geeft mij de vrijheid, om eenigzins | |
[pagina 123]
| |
op eene wederkeerige wijze u te mogen behandelen. Het verlies van kinderen, van volwassene kinderen bovenal, schijnt mij toe voor het hart van ouders altijd zeer smartelijk te moeten zijn. De gewone loop der natuur, hoe dikwerf ook kinderen voor de ouders worden weggerukt, schijnt zigtbaar gebroken te worden, en schoon de broosheid van het leven wel geen oogenblik zekere berekening toelaat op de voortduring van hetzelve, in welken tijdkring ook; schoon het volgens een veelmaal herhaald zeggen zeker is, dat de ouden moeten, en de jongen kunnen sterven, echter zou het eene zeer onnatuurlijke stelling zijn, indien ouders staat maakten, om hunne kinderen te overleven - of zelfs zoo zij zich over de mogelijkheid van dezelve te verliezen bovenmate kwelden. 't Laat zich uit een en ander dus gemakkelijk begrijpen, door welk een'plotselingen slag ouders ter aarde worden nedergebogen, die zich van een meer of min volwassen kind (want de jonge leeftijd krielt immers van zoovele gevaren, dat een derde wegsterft voor den ouderdom van zes jaren) dat uit hoofde van zijn gezondheid en sterkte nog op vele jaren levens hopen mogt, door den dood beroofd zien. De niet ongeoorloofde, de eenigzins gegronde hoop verdwijnt als een schaduw, en laat niets overig dan een akelig en onaanvulbaar ledig. Ware uw Leentje over | |
[pagina 124]
| |
drie jaren onverwacht gestorven, toen de roos der gezondheid op haar gelaat bloeide, zulk eene plotfelinge verijdeling uwer hope zou uw geval geweest zijn. Nu, Mevrouw! is het geval eenigzins anders. Alles liet zich, sedert verscheide maanden, reeds zoodanig aanzien, dat, naar den loop der natuur, uw leven van langer duur zou zijn, dan dat van uwe dochter. En de uitkomst heeft aan die waarschijnlijkheid beantwoord. Gij hebt u dus kunnen voorbereiden tot de smartelijke gebeurtenis, die u berooft van uw laatste kind, het welk waarlijk zoovele beminnelijke eigenschappen bezat, dat het een uitnemend groote schat voor het moederlijk hart moet uitgemaakt hebben. In de weinige en zwakke overblijfsels van haar bijna gesloopt ligchaam bleek eene zeer gevoelige en teedere ziel te wonen, die zeker, voor dat hare gezondheid gekrenkt was, voor de verhevenste ouderliefde vatbaar was. - Maar de treurige staat, waarin zij zich bevond, liet niet toe, dat gij herstel verwachten kondt, en de verlenging van hare ellendige dagen te hopen, hoe natuurlijk uit hoofde van de gehechtheid aan haar persoon, zou de wensch van eene min beredeneerde liefde geweest zijn, of (zoo ik mij dus mag uitdrukken) een uitvloeisel van de zucht, om tot streeling van eige genoegen een dierbaar voorwerp, in eenen staat van ongeluk, te zien voortduren. 't Is verre van mij, dat ik zoodanig iets in u onderstel, | |
[pagina 125]
| |
Mevrouw! en zelfs hebben de gesprekken, die ik met u gehad heb over de ongelukkige lijderesse, mij doen voelen, dat gij u overtuigd hieldt, dat het wenschelijk ware, dat haar lijden niet langer gerekt werd. Laat dan nu ook de rede en het verstand, daar de gebeurtenis plaats heeft, uwen natuurlijken rouw matigen, en uwe droefheid, hoe regtmatig, de droefheid zijn eener verstandige en deugdzame Christin. Is het mij geoorloofd, Mevrouw! nog een stap nader te komen. Ja uw vertrouwen geeft mij vrijmoedigheid. Ik weet, dat gij, misschien, niet zoo gerust zijt over den staat der afgestorvene, als gij, zoo zij u, drie jaren geleden, in de blakendste gezondheid plotseling ontrukt ware, zeker na het overdrijven van de eerste vlaag en de geweldige uitbarstingen van rouw zoudt geweest zijn. Als eene verstandige vrouw en deugdzame Christin denkt gij met zekere pijnlijke droefheid over het lot van uwe Dochter. Ik bid u, stel ook aan die droefheid palen, en zorg toch, dat die niet vermeerderd worde, door u in te laten in gesprekken met zekere lieden, die, behalve hunne zwaarmoedige geestgesteldheid, zeer verschrikkelijke en gestrenge denkbeelden vormen van het Opperwezen, die het meer beschouwen als een onverbidbaren regter dan als een weldadigen vader. Onder die lieden van eene buitengewoon strenge denkwijze ontmoet men ook dik- | |
[pagina 126]
| |
wijls zeer hardvochtige, eigenbatige en kleine menschen, die, naar den maatstok van hunne bekrompene begrippen, de goedheid van het Opperwezen afmeten. 't Is bij mij niet twijfelachtig, of de mensch, de met zoovele voortreffelijke hoedanigheden toegerust, met zoovele krachten voorziene mensch, kan in dezen proefstaat door het verzuim van de aankweeking dier hoedanigheden, die het verwaarloozen of misbruiken dier vermogens zoodanig verbasteren, dat zijne ziel eene werkelijke ongeschiktheid krijgt, om een deelgenoot te zijn van die verhevene genoegens, welke de edelste de reinste zielen buiten twijfel met den aangenaamsten smaak zullen kunnen genieten. Maar, o Mevrouw! hoe klein is het getal van menschen, die men, in den volsten zin van het woord, edel en rein kan noemen; of liever, zou 'er wel eenig mensch op aarde gevonden worden, dien men zonder huivering die edelheid, die reinheid zou kunnen toeschrijven? Waarlijk als men den mensch beschouwt, zoo als hij is, zwak uit zijnen eigen aard, en omgeven door duizenderlei verzoekingen, dan is het bijna onmogelijk, dat de hoogste trap van reinheid en heiligheid door eenig sterveling beklommen wordt. - Ondertusschen zijn de afwijkingen van den eenen grooter en grover dan die van den anderen, maar alle stervelingen hebben zeker de toegeeflijkheid noodig van dien oneindig grooten God, wiens volstrekte | |
[pagina 127]
| |
heiligheid zeer onbegrijpbaar is voor zulke bekrompen denkende wezens, als wij menschen zijn. Maar, waar, waar is nu de zoo koene mensch, die op durft treden, en zeggen: ‘Zooverre en niet verder gaat de toegeeflijkheid, gaat de goedheid van den barmhartigen God.’ - En waar bovenal is de mensch, die zou durven beweren, dat jeugdige afwijkingen en misdaden, waarin de onlukkige staat der maatschappij en een wonderlijke zamenloop van omstandigheden, den nog onervaren en dikwijls ongewaarschuwden mensch nederstort, hem zouden doen ophouden, om een voorwerp der Goddelijke gunste of eene deelgenoote van edeler en verhevener zaligheden te zijn, dan ooit deze aarde hem zou hebben kunnen opleveren. - Ik ontken niet, dat het wenschelijk, zeer wenschelijk zou geweest zijn, indien uwe lieve Dochter met meêr veerkracht de verleidingen en verzoekingen had kunnen wederstaan, maar in een zwak en onvoorbereid oogenblik de eerste stap tot de zonde en misdrijf gedaan zijnde, worden de overige stappen gemakkelijker en dikwijls is het ligchamelijk gestel gesloopt, onherstelbaar gesloopt, eer der gelukkige gelegenheid daar is, die den afgedwaalden mensch een inzien geeft van zijne dwaasheid, van zijne snoodheid. De groote teederheid van ligchaamsgestel van uwe Dochter, bij eene levendige en vurige verbeeldingskracht, gaf zeker aanleiding, dat het | |
[pagina 128]
| |
gebouw van haar ligchaam, mindere schokken, dan dat van anderen kon doorstaan. - Zij is, om uwe eige uitdrukking, die gij tegen mij gebruikte te bezigen, een slagtoffer van onkunde en verleiding geworden. - En, o dat uw moederlijk harte zich gerust stelle, zou de goedertierenheid van God, die zeker van eene oneindige uitgebreidheid is, die den mensch meer bemint, dan eenig mensch den anderen, of eenig mensch zichzelven, zou die zich niet ontfermen over een door onkunde verleid meisje, door de teederheid van haar ligchamelijk gestel, wie weet uit hoevele zamenloopende oorzaken geboren, zoo spoedig een ongelukkig slagtoffer geworden; maar dat, zoo zij een sterker ligchaamsgestel bezeten had, misschien, weldra van hare dwalingen terug gekeerd, de verzoekingen met kracht, tegenstand zou geboden hebben, dat jaren een gezond en gelukkig leven leidende, den gewonen levenstrap bereikende, onaangezien hare jeugdige afwijkingen, de genietingen der aarde volop zou hebben gesmaakt, en hare ziel tot eene reinheid en edelheid terug gebragt hebben, die haar ten minste met regt zou hebben kunnen doen aanspraak maken, op die mate van zedelijke volkomenheid, welke den mensch met eenig vertrouwen mag doen hopen op eene geschiktheid voor hoogere genietingen, na het instorten van dit sterfelijk ligchaam. - Waarlijk mij dunkt, Mevrouw! als gij dit in overweging neemt, | |
[pagina 129]
| |
zal de treurigste bekommering, die gij over het lot van uwe dochter aan de andere zijde van het graf koestert, aanmerkelijk verminderen, zoo niet geheel verdwijnen. - Waarom zoudt gij u van de zoete hoop berooven, an eenmaal, in een beter oord, de lieveling van uw hart, die daarenboven zooveel berouw over hare afdwalingen betoond heeft, in veel gelukkiger toestand, dan zich onze beperkte verbeelding hier kan voorstellen, te ontmoeten. - Mogt ik, zooveel de zwakheid mijner vermogens en de bekrompenheid van mijnen tijd mij toelaten, iets bijdragen, om de rust uwer ziele te bevorderen bij een zoo treurig en aandoenlijk sterfgeval, waarbij, al kwelt de onrust de ziele niet, de natuur alle krachten zelve noodig heeft, om niet te bezwijken door overmaat van smart! - O zoo het door mij aangewende uwen geest eenigzins gerust stelt, schrijf dan dit niet toe aan mij, maar dank 'er haar voor, die mij zoo over deze en andere stukken heeft leeren denken, dank 'er voor de brave Madam Gibbon, die mij eenmaal, bij gelegenheid van den dood van zeker meisjeGa naar voetnoot(*), dat, schoon in andere omstandigheden dan uwe Dochter, ook niet zoo voorbereid gestorven was, als | |
[pagina 130]
| |
zich velen verbeelden, dat vereischt wordt, om zich eenigermate te verzekeren wegens eene gelukkige standverwisseling na den afloop van dit leven, mij, op zoodanig eene wijze hare denkbeelden ontvouwde, en mij gerust stelde wegens het lot van eene vriendin, die naar het gevoelen van sommigen niet genoeg haar' geest van aardschgezinde denkbeelden had los gerukt, en wier geheele ziel nog als vervuld was met de gedachte der teedere liefde voor eenen, haar door den dood ontrukten, jongeling. Zoo 'er dus eenige troost uit het geen ik schreef voor u geboren wordt, dank 'er dan die waardige Vrouw voor, welke zoo hare eigen manier van denken over verscheidene onderwerpen heeft... 't Spreekt van zelf, Mevrouw! dat u daarenboven de Leer van het Christendom, omtrent welke mij uwe bijzondere gevoelens onbekend zijn, en die ik daarom onaangeroerd gelaten heb, u nog andere troostgronden aan de hand geeft, maar die gewigtiger of min gewigtig zijn, naar de verschillende denkwijze over sommige leerstelsels uit dezelve geboren. - In allen gevalle, Mevrouw! zult gij, daarvan houd ik mij verzekerd, mijne aangewende poging, om u te vertroosten, aan de genegenheid toeschrijven, welke ik, staande mijn verblijf ten uwen huize, voor u heb opgevat. En hoedanig moet die genegenheid nog zijn toegenomen, daar ik, sedert dien tijd, uit den anders zoo treurigen brief van mijne waarde | |
[pagina 131]
| |
zuster de bevestiging der gunstige denkwijze verstond, die gij reeds voor haar koesterde, toen ik de eer had u te spreken. Ik zelve gevoel mij, daardoor, onder zekere verpligting gebragt, en hoop, dat Wimpje ten volle zal beantwoorden aan de zoo liefderijke oogmerken, die gij met haar hebt. Schoon zij mijne zuster is, en dus alle lof van mijne zijde een verdacht voorkomen heeft, geloof ik toch van haar te mogen zeggen, dat zij verscheide goede hoedanigheden heeft, die, vooral onder het opzigt van eene ervarene en deugdzame Dame, voor zooveel aankweeking en beschaving vatbaar zijn, dat zij zeker niet in allen deele een onaangenaam gezelschap voor u uitmaken zal. Maar ik hoop bovenal, dat gij, bij hare zwakheden, die zij zeker heeft, in aanmerking zult nemen, dat zij maar op eene zeer gebrekkige wijze de plaats van eene teeder liefhebbende en zoo zachtaardige dochter vervullen kan, daar zij meer overhelling heeft tot het hevige en scherpe dan wel tot het zachte en malsche. Indien nu somtijds bij tijd en wijle haar karakter die aangename zoetelijkheid mogt missen, welke in hare omstandigheden en in hare betrekking tot u naar mijne gedachten onder de eerste vereischten behoort, o heb dan de goedheid om niet te spoedig de hoop op te geven, dat zij, nog zoo jong zijnde, wel in staat wegen zal, om vele dier ruwheden en oneffenheden van hare geaardheid weg te nemen, voor- | |
[pagina 132]
| |
al, wanneer zij het geluk heeft niet alleen door uwe lessen, maar ook door uw voorbeeld gevormd te worden. Zoo, Mevrouw! zou mijne zuster door een bijzonder beloop van zaken in u zooveel mogelijk terug vinden eene Mama, die haar te vroeg ontvallen is, dan dat zij zich eenigzins naar haar zou hebben kunnen vormen. Ik hoop, dat zij ook jegens u de pligten vervullen zal, welke de vroegtijdige dood van onze Mama belet heeft omtrent haar uit te oefenen, en tot welke zij bij de tegenwoordige Echtgenoote van mijnen ongelukkigen Papa niet veel gelegenheid gehad heeft, zoo uit hoofde van bijzondere omstandigheden, als de vreemde geaardheid van die Dame. Ik dank God voor deze gunstige gelegenheid voor mijne zuster, schoon door eene voor u zoo treurige oorzaak geboren, en bidde Hem, dat uw beider geluk door deze schikking mag bevorderd worden. Geloof mij, na aanbod mijner opregte vriendschap, welke zeker van bijna geene waarde voor u zijn kan in mijne tegenwoordige omstandigheden, met ware achting
Mevrouw!
Uwe Dienstv. Dienaresse
Susanna Bronkhorst. |
|