Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
Haarlem, 11. April.Waarde Zuster!
Gisteren avond ten tien uren is dat gebeurd, hetwelk ik reeds vreesde, toen gij van ons vertrokt, dat niet ver af was. Mijne vriendin is overleden. - Ik moet mijn hart wat lucht geven, en daarom zal ik aan u schrijven. - Nooit ben ik zoo aangedaan geweest - ik dacht niet, dat die schok mij zoo getroffen zou hebben - en ik behoef u niet te zeggen, dat Mevrouw Verschuur in de diepste droefheid gedompeld is.... Het was ook haar eenig kind en zulk een lief meisje. Uren heb ik aan haar bed doorgebragt, en den laatsten nacht voor haar sterven heb ik bij haar gewaakt. O dien nacht, Suse! dien nacht zal ik nooit vergeten. Haar Mama was naar boven, en zij verzocht, dat de meid, die met mij bij haar zou oppassen, zou heen gaan, omdat zij met mij nog wat in 't geheim had te spreken, zeggende: ‘dat ik wel schellen zou, als 'er iets noodig | |
[pagina 105]
| |
was. En nu verzocht zij, dat ik voor haar zou gaan nederzitten. Zij stak daarop hare dorre bleeke hand mij toe en greep daarin de mijne. ‘Hoor, Wimpje!’ zeî ze met, eene flaauwe stem, ‘'t Zal niet lang meer duren, dat ik bij u ben. Ik heb het aan het schouder ophalen van den Docter, toen hij mij daar straks bezocht, wel begrepen. O ik zou zoo gaarne, zoo gaarne nog wat hebben blijven leven ... maar die hoop is over ... en voorbij ... (hier rustte zij een poosje, en ging toen weder dus voort.) Ik hoop, Wimpje! dat de goede God mij genadig wezen zal ... want, zoo jong als ik ben, ik heb zoo niet geleefd, als het behoorde. - O die school van Madam Guyon, daarop ben ik bedorven - gij waart gelukkig, dat gij maar in den halven kost geweest zijt - maar ik - o ik kwam 'er zoo onschuldig, als ik vertrouw, dat gij nog zijt – maar het duurde kort, zeer kort. - 'Er waren meisjes, wat ouder dan ik - die spraken mij van zaken, waarvan ik nooit gehoord had - lieten mij boeken lezen, die ik nu verfoei, maar die ik toen met gretigheid verslond - vertoonden mij prenten, die mijne verbeeldingskracht in vuur en vlam zetten - het bloed kookte mij in mijne aderen - ik geraakte geheel in bedwelming - in 't kort, lieve Wimpje! een onuitbluschbaar vuur van wellust ontbrandde in mijn | |
[pagina 106]
| |
hart.’ (Hier moest zij weder door hare zwakheid eene geheele poos zwijgen, en schoon ik haar bad, om toch hare rust te houden, en zich niet met spreken te benadeelen, hervatte zij na eenige oogenblikken.) ‘Neen, Wimpje! al vermoeit mij het spreken - mijn leven is toch niet te rekken.... Misschien, dat God mij genadiger zijn zal, omdat ik u gewaarschuwd heb. - O Wimpje! zijt maar drie jaren jonger dan ik.... Gij kunt ook nog wel meisjes aantreffen, die, tot schande van hare sekse, zich niet schamen, om u zeer onbetamelijke en slechte dingen te zeggen.... O ik bid u ... ik bid u ... maak, dat gij uit haar gezelschap weg komt, zoodra als gij merkt, dat gij begint te blozen over iets, het geen zij u zeggen ... vergeet ... vergeet, zoo veel gij kunt, hetgeen zij u gezegd hebben ... en gij zult nooit zoo ongelukkig worden, als ik ben – (na een poos zwijgens) o als 'er ooit eene onreine beweging in uw hart oprijst, denk dan aan dit oogenblik ... aan dezen nacht.... O zie deze magere handen – deze dunne armen zonder vleesch. - Zijn mijne kaken niet ingevallen? - Zijn mijne lippen niet zoo blaauw als lood? - Staan mijne oogen niet flets en zonder vuur? -- Ja! ja! voorleden week schrikte ik voor mij zelve, toen ik 3, voorbij mijn' spiegel ging ... en het even waagde om 'er in te kijken. - Hoort gij wel | |
[pagina 107]
| |
den benaauwden gang van mijnen adem?...’ (Hier overviel haar eene zware vlaag van hoesten, en het duurde wel een half kwartier, eer zij voort kon gaan) ‘In zulk ... in zulk eene vlaag zal ik blijven.... Wanneer ... wanneer ooit, vriendin! de verleiding u mogt aanvallen ... o ik bid u, denk ... denk dan aan mij. Ik was een bloeijende roos ... en nu ... nu ... gij blijft bij mij uit medelijden, maar ik ben immers een afschuwelijk voorwerp ... zoo ... zoo Wimpje ... zoudt gij ook kunnen worden....’ (Na weder een poos te zwijgen, liet zij mijne hand los, en legde hare dunne vingers in elkander, en dus hoorde ik haar bidden, ik heb het bijna letterlijk onthouden) ‘O God! hoe vele zaligheden -- hoe vele aardsche genoegens heb ik zelve verwoest.... Hoe veel geluk had ik nog kunnen verspreiden - hoé velen gelukkig kunnen maken! - en nu ... o God! moet ik de eeuwigheid, ingaan met eene ziel, vol bekommering en angst ... vol verwijtingen over botgevierden zinnelijken lust ... klein, o God! klein is het onderscheid tusschen mij en een zelfs- moordenares. - O God! laat mijn voorbeeld eene waarschuwing zijn voor mijne, tijdgenooten, en bijzonder voor die lieve vriendin, die hier aan mijne zijde zit.... Zijt mijne ziel genadig!’ Ik was zoo ontroerd, Suse! dat ik naauwe- | |
[pagina 108]
| |
lijks spreken kon, en ik bad haar, dat zij zich niet meer zou vermoeijen - maar zij rustte niet, voor dat ik haar beloofd had, dat ik mij aan haar voorbeeld zou spiegelen, en mij zou wachten voor den weg, dien zij bewandeld had, zoo drukte zij zich uit - en toen ik haar dat beloofd had, kwam 'er een vrolijke glans op haar gelaat: ‘Zoo, zoo,’ barstte zij in vervoering uit, ‘zoo heb ik dan genoegzaam stervende nog eenig nut gesticht. O leg mij nu neder, bleef nu die hoest nog een poosje weg - dan zou ik misschien, nog eenmaal gerust kunnen slapen.’ Het was, lieve Suse! of haar wensch verhoord werd, want zij sliep, na dat ik haar had neêrgelegd - een uur zonder hoesten. Het halen van haar borst was wel ijsselijk, maar zij sliep toch.... Evenwel dit was de laatste maal, dat zij geregeld liep. Toen zij uit dien slaap wakker werd, was zij doodelijk benaauwd ... en ik had met de meid, die met mij bij haar waakte, een’ zeer ellendigen nacht. Al vroeg in den morgenstcond lieten wij Mevrouw Verschuur oproepen, omdat wij meenden, dat zij stikte, maar wij hadden ons daarin bedrogen.... ‘Er moest nog één dag van ellende door het ongelukkige meisje geleefd worden, in groote benaauwdheden ... of liever zij lag bijna den geheelen dag te sterven. Ik ben niet in staat, zuster! om u te beschrijven, hoe zij gesteld was, een paar uren voor haar’ | |
[pagina 109]
| |
dood - toen zij afscheid nam van hare Mama: ‘God vertroost u,’ zoo sprak zij bij lange tusschenpoozing, ‘God vertrooste u, lieve Mama! gij verliest een kind - dat u lief had - maar anders een onwaardig - kind. - Gij verliest mij door - mijne eigen schuld - God vertrooste u!’ - O hoe bitter - bitter bedroefd was Mevrouw Verschuur bij dit afscheid. - Nu - nu begon hare ongelukkige Leentje, na nog ééne hevige vlaag hoestens, stil te leggen. - De ademhaling werd korter en korter. - Hare oogen stonden nog open, maar ‘t was of zij mij niet zagen; en op haar reeds ingevallen gelaat vertoonde zich rondom den mond een scherpe trek, dien ik nog niet gezien had - ‘t was of haar adem al hooger en hooger ging. - Of het nieuwsgierigheid was, of wat het ware, weet ik niet, maar ik bleef bij mijn stervende vriendinnetje zitten, en hield mijne oogen onafgebroken op haar gevestigd. - Nu rekte zij zich uit - gaf twee snikjes - het hoofd zonk, als of het slap hing, op haar borst neêr - en het was met haar gedaan.... O ik kon nog niet gelooven, dat zij dood was, maar een der oppasters verzekerde het mij - en overtuigde mij, door een’ spiegel boven haar mond te houden, dat zij niet meêr adem haalde - daar ‘er zich geen waassem meêr vertoonde. - Nu bragt ik aan haar broeder, die zich verwijderd had, het afgrijsselijk berigt - zij barstte in | |
[pagina 110]
| |
een luid gejammer uit ... ging naar het bed - kuste het voorhoofd van de overledene - en hare oogen ten hemel heffende, zeide zij: ‘O God! zij is dood - mijn Leentje is dan dood - en ach! dat ik haar zoo heb moeten verliezen - (zich tot mij wendende) Wimpje! Wimpje! - dat ik haar zoo heb moeten verliezen!’ - Zij wendde zich nu van het lijk, en verliet met mij het vertrek, maar had bedaardheid genoeg, om te doen zorgen, dat eer ‘er iemand het lijk aanroerde, de Docter ontboden werd, om te onderzoeken, of zij wezenlijk gestorven was, ‘want,’ zeide zij, ‘schoon ik wel geloof, dat mijn, Leentje ‘er geweest is, eene bezwijming was toch mogelijk’ - De Docter kwam spoedig, en bevestigde den dood van mijne vriendin. - Mevrouw Verschuur is bij vlagen zeer bedroefd, maar heeft het geluk van te kunnen schreijen - en dan schreijen wij zamen ... want ik hield heel veel van Leentje. O zij was in den grond van haar aard een goedhartig en lief meisje.... zij zou alles gedaan hebben, om een ander eenig genoegen te bezorgen. Gij kunt wel denken, Suse! hoe bedroefd ik ben, en moogt vrij gelooven, dat alles al een’ heel diepen indruk op mij gemaakt heeft. Ik zou ook wel een ongevoelig meisje moeten zijn, als ik daar over niet bijzonder aangedaan was. En die raad, welken Leentje den laatsten nacht van haar leven aan mij ge- | |
[pagina 111]
| |
geven heeft, o dien zal ik, dit verzeker ik u, niet ligt vergeten. Ik hoop, dat God zal geven, dat ik bewaard blijf voor het gezelschap van zulke slechte meisjes als Leentje had aangetroffen; maar als ik ze aantrof, o dan geloof ik, dat haar raad, dien zij mij genoegzaam met stervende lippen gegeven heeft, in mijn' geest levendig zal opkomen - en al vergat ik dien, o dan zal nog het akelig gezigt van mijn afgestorvene vriendin voor mijn' geest zweven.... Op de kamer, waar ik dezen schrijf, hangt het portrait van Leentje, geschilderd, even voor dat zij naar Amsterdam vertrok. O als ik dat aanzie, dat lief blozend rond aangezigtje, met helder schitterende oogen - en ik ga dan naar het nu zoo akelig origineel, bijna in een geraamte voor haren dood veranderd - dan, dan breekt het klamme zweet mij uit ... en ik bid God, dat Hij mij bij mijne goede voornemens beware. - Heden morgen bij het ontbijt heeft 'er tusschen Mevrouw Verschuur en mij een zeer aandoenlijk gesprek plaats gehad. ‘Nu is mijn Leentje weg,’ zeide de Dame, ‘en ik ben geheel kinderloos. - Al de vijf kinderen, die God mij gegeven had, zijn mij nu voorgegaan. Twee heb ik zeer jong verloren - beide voor dat zij twee jaren oud waren - het derde, een lieve jongen, verloor ik, op zijn zesde - en mijn andere zoon was reeds een knaap van twaalf ja- | |
[pagina 112]
| |
ren ... en nu, nu is mijn Leentje, ook weg....’ Ik begon weder te schreijen, en zeide: Mevrouw! gij zijt wel ongelukkig. ‘Dat ben ik, kind,’ antwoordde zij, en vatte mijne hand. ‘Mijn brave man, dien ik nu vier jaren geleden verloren heb, heeft gelukkig den dood van ons laatste kind niet mogen beleven.... Hij was van onstuimiger aard dan ik.... Hij zou wanhopig geweest zijn. Evenwel dezen slag, Wimpje! zal ik niet te boven komen. Zoo eenzaam verlaten, geheel verlaten te zijn, in zijnen ouderdom, is eene harde, zeer harde zaak. Ik begrijp, dat dit nu toch mijn lot zal zijn, ten zij gij u over mij ontfermen wilde.’ Ik? Mevrouw! zeide ik met verwondering ... ik mij over u ontfermen? ‘Ja, gij mijn kind!’ ging zij voort: ‘gij kunt u over mij ontfermen. Ik heb dezen nacht niet geslapen, dat begrijpt gij, maar onder de troostrijkste gedachten, die ik in mijn waarlijk zeer onaangenamen toestand gehad heb, was 'er eene, die al meêr bij mij was opgekomen, (en ik heb uwe zuster reeds van verre, toen zij hier was, daar iets van laten voelen) of gij namelijk genegenheid hebben zoudt, om bij mij te blijven wonen. Ik heb geene familie dan zeer verre Neven en Nichten, die zich weinig met mij bemoeid hebben, en nu misschien, na den dood van mijne lieve dochter, mij uit eigen- | |
[pagina 113]
| |
batige beginsels wel zullen kunnen opzoeken, maar ik reken, dat de betrekking tusschen mij en hen zeer gering is, althans dat zij zich nooit over mij met regt zullen kunnen beklagen. Indien gij dus genegen zijt, om bij eene bedroefde, van haar laatste kind beroofde, moeder te blijven wonen, indien gij genegen zijt, om de gebreken en sukkelingen van mijnen ouderdom door uw gezelschap te helpen dragelijk maken, dan beloof ik u, zult gij meer dan een oude vriendin in mij aantreffen.... Ik zal moederlijk voor u zorgen ... en ik vertrouw, dat de genegenheid, welke gij mijne dochter hebt toegedragen, mij mag doen hopen, dat....’ (Nu kon ik het niet langer uithouden, maar, schreijende en snikkende zeide ik, hare handen kussende, en ik geloof, dat zij nat werden van mijne tranen): Lieve Mevrouw! spreek toch zoo niet. O gij weet, gij weet immers, wat 'er met mijn' Papa gebeurd is ... al de verpligting zou van mijne zijde zijn, indien gij mij vergunnen wilde bij u te mogen wonen.... Ik zal u altijd lief hebben, als of ik uw kind was. ‘Zult gij ... zult gij,’ zeide zij: ‘Neen! goede meid! zoo lief als Leentje mij had, kunt gij niet ... want zij was mijn kind ... maar gij wilt dan gaarne bij mij blijven? Nu ... dan geen woord meer hier over ... gij blijft bij mij - en ik zal voor | |
[pagina 114]
| |
u zorgen.’ - Ik was toen te veel aangedaan, om te kunnen spreken. Zie daar, lieve Zuster! wat ik u wilde zeggen. Maar het wordt tijd, dat ik naar de brave Mevrouw Verschuur ga, - heden avond wordt Leentje gekist.... o Ik kan u niet zeggen, hoe akelig hier alles is. - Schrijf mij eens, als gij een oogenblik tijd hebt. Mevrouw Verschuur verzoekt mede hare groete. - Ik ben
Uwe toegenegene Zuster
Wilhelmina Bronkhorst. |
|