Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Utrecht, 6. April.Waarde Zuster!
Om dat gij 'er zooveel prijs op stelde, toen ik te Haarlem van u afging, dat ik u terstond zou schrijven, als ik hier gekomen was, neem ik de pen op, daar gij weet, dat ik steeds veel belang nam in uwe genegenheid; en daar wij nu nog naauwer door de banden van gezamenlijken tegenspoed aan elkander verbonden worden, hoop ik mij te zullen wachten, dat ik gelegenheid geef, tot de geringste verkoeling. Gij en broêr Koo zijt mij nu dierbaarder geworden, dan ooit - en ik hoop, dat God zal geven, dat de vernedering, die wij onschuldig ondergaan, strekken zal, om ons te behoeden voor die afdwalingen, waaraan een onbezorgde voorspoed den mensch blootstelt.... Maar om op mijne reis naar Utrecht, en mijne aankomst alhier te komen, Mevrouw Verschuur had, zoo als gij weet, voor mij de roef van Haarlem op Amsterdam laten huren. Beide schipper | |
[pagina 71]
| |
en knecht waren bij haar bekend, als hupsche lieden; en zij had mij immers den schipper bijzonder aanbevolen. Behalve dat de lijn eenmaal brak, gebeurde 'er niets bijzonders, en ik was blij, dat ik een deeltje van Florian bij mij gestoken had; die aangename schrijver maakte, dat ik minder om mijnen toestand dacht, en dat ik waarlijk te Amsterdam was, eer ik het zelf vermoede. Koo stond mij op te wachten, zoo als de afspraak was. Ik kan niet ontkennen, of ik was, toen ik in de sleê zat, diep aangedaan. Ik overdacht nu, wat 'er binnen zoo weinige weken met onze familie gebeurd was, en toen ik de brug van de Keizersgracht overreed, en van verre de Westerkerkstoren zag, kwam mij het ongelukkig lot van Papa, die toch altijd zoo hard gewerkt en gesloofd heeft, en nu eindelijk, God weet waar, in een vreemd land, bij zijne klimmende jaren alleen zwerven moet, zoo levendig voor mijn geest, dat ik bitter begon te schreijen, en moeite had, om niet in snikken uit te barsten. Ik zag zeer weinig van al de voorbij wemelende menschen. Van tijd tot tijd zag ik Koo, die de sleê als eene schaduw bij bleef. O Ik schaamde mij, hoe onschuldig aan al het gebeurde, om van eenig mensch gezien of herkend te worden. Ik schoof daarom de Kalverstraat doorrijdende, zooveel mogelijk in een' hoek der slede. Ik geloof niet, dat mij iemand gezien heeft, schoon ik van tijd tot tijd verscheidene Heeren naar de | |
[pagina 72]
| |
Koffijhuizen zag gaan, welke mij van aanzien of bij name bekend waren. Zoo, dacht ik, ging mijn Papa nog maar weinige dagen geleden, God weet met hoeveel hartbrekende zorgen, maar van ieder geacht als een eerlijk en fatsoenlijk man, en nu...... Wij kwamen eindelijk aan de Utrechtsche schuit ... o hoe lang, hoe akelig lang viel mij die weg - o dat eindeloos onaangenaam eenzelvig gewieg, alleen afgebroken door een' enkelen vloek van den sleper, bijna, zoo ongelukkig, als zijn armzalig dier, dat genoodzaakt is zulke vrachten door eene zoo groote stad, en over zulke hooge sluizen op en neder te slepen.... Aan de schuit gekomen, waren wij genoodzaakt in het ruim te gaan, daar de beide roeven reeds voor eenige weken waren verhuurd geworden. Koo had echter gezorgd, dat ik een hoekje had. Voor mijne vlugt uit Loosduinen over den Haag naar Leyden, had ik nooit in het ruim van eene trekschuit gezeten, zelfs maar zeldzaam in de roef, daar ik meestal paarden en eene koets tot mijne beschikking had. Ik weet zeer wel, dat men met eene trekschuit even goed als met een koets met twee of vier paarden van de eene naar de andere plaats kan vervoerd worden, ook dat men, het zij in de roef, het zij in het ruim gezeten, even spoedig van Amsterdam naar Utrecht vaart, maar het besef toch, dat alles meer of min het gevolg is van onzen vernederden toestand.... O lieve Wimpje! ik wil niet | |
[pagina 73]
| |
ontkennen, ik voel 'er iets van, iets dat ik u niet uit kan drukken. Ik geloof, dat het de vooroordeelen van mijn' stand zijn, waarin ik geboren en opgevoed ben, maar ik hoop, dat ik wel ras dat vertroetelde, dat hoogmoedige te boven zijn zal. O de vernedering is zoo heilzaam voor den mensch - en schoon de zoogenaamde aanzienlijken en rijken, althans sommigen, wel, zeer wel weten, bij bespiegeling, dat zij alleen door het toevallig bezit van dat aanzien en die tijdelijke goederen, boven hunne overige broeders en zusters veel voor uit hebben; de ondervinding verschilt hiervan te veel. Maar als ik eens aan die vernedering gewoon ben, als ik mij eens in dien kring verplaatst heb, o dan geloof ik zal ik ook daarin gelukkig kunnen zijn. Alles toch is betrekkelijk en ook vooral het denkbeeld van geluk. Naauwelijks was ik in de Utrechtsche schuit gezeten, of ik ontmoette daarvan een voorbeeld. Tegen mij, die heimelijk te onvreden was, dat ik in het ruim van eene schuit zitten moest, zeide een vrouw van omtrent veertig jaren, daar zij nog sterk zweetende zich nederzette: ‘Zoo een mand met Keulsche potten Mevrouw! is een heel gewigt. Ik ben 'er van den morgen al meê van Haarlem komen loopen ... maar ik dank den goeden God, dat ik zooveel bij malkaâr heb, dat ik naar Utrecht varen kan. Ik heb hier eene regt goede plaats, om uit te rusten.... | |
[pagina 74]
| |
Wat zullen mijne kinderen van avond blij zijn, als zij mij uit de schuit zien komen. De bloeijen zullen wel gedacht hebben, dat ik den heelen weg van Amsterdam naar Utrecht zou moeten loopen, maar de goede God ontfermt zich over zijne kinderen.’ Hoe beschuldigde ik mij zelve over mijne ontevredenheid, schaamde mij over mijne morrende gedachten ... en besloot, om mij zoo goed mogelijk naar mijn lot te schikken, en mij gelaten te onderwerpen aan dat alles, 't geen mij buiten mijn toedoen, onder toelating van het Opperwezen, voortaan zou mogen bejegenen. Ik schrijf u dit, lieve zuster! zoo wat in het breede, om dat 'er voor u zich ook waarschijnlijk wel gelegenheden zullen opdoen, waarbij gij terug ziende op onze vorigen stand, redenen van onvergenoegdheid omtrent uw' toestand, dat bijna hetzelfde is als misnoegdheid over de beschikking der Voorzienigheid, zult meenen te hebben. De schuit liep tamelijk vol, en ik was in een zoo vreemd gemengd gezelschap, als ik mij zeker nooit bevonden had. Broêr Koo zat naast mij, en wij konden niet veel, en dan nog fluisterende spreken. De dampkring met de onderscheide soorten van tabaksrook vervuld, was ook bij lang na de aangenaamste niet - 'er waren in de schuit een groot aantal Joden, van de geringste soort - en daar deze in een' hoek der schuit bij elkander zaten, nam eene | |
[pagina 75]
| |
Dame, zoo tusschen de vijftig en zestig jaar, die in het hoekje tegen over mij zat, de vrijheid, om diep zuchtende tegen mij te zeggen, toen ik eene aanmerking gemaakt had over de armoede van die lieden, en hoeveel arbeid zij aanwenden, om aan een sober stukje brood te komen. ‘O lieve Juffrouw! wat bekommert gij u over hen. Immers de vloek rust op hun. Immers hebben hunne voorouders gebeden: “Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.”’ Ik keek eens rond, of 'er ook iemand was, die dit zeggen aan het oude mensch zou kunnen kwalijk nemen, maar behalve eenige Fransche Soldaten en twee Duitsche Kooplieden hadden wij in onze buurt niemand dan het wel te vreden Pottevrouwtje, die wel drie vierde in slaap was. Zeker, hernam ik, zeker Mevrouw! was de wensch van hunne voorvaders roekeloos en onbezonnen. Maar die lieden, welke daar zitten, hebben daaraan toch geen het minste deel gehad. Ja wie weet of 'er een onder is, die bewust is, dat ooit een van zijn voorvaders dien wensch gedaan heeft. Hun lot is hard, zeer hard, ik moet ze altijd beklagen als ik ze maar zie.... De oude Dame: Beklagen, beklagen, Juffrouw (en hier nam zij een snuifje) ik weet niet, hoe dat een Christen mensch kan doen. Ik voor mij haat ze meêr, dan dat ik ze beklaag... 't Is een hoop schelmen en bedriegers. | |
[pagina 76]
| |
Ik: Ja maar, Mevrouw! als de Christenen hen wat menschelijker behandelden, zouden zij misschien zich minder genoodzaakt zien, om zich op allerhande bedriegerijen en listen toe te leggen. Als de menschen verdrukt worden, zonder dat zij uitzigt hebben, om ooit in hun regt te worden gehandhaafd, nemen zij natuurlijk hunne toevlugt tot list en bedrog, en gij zult mij toestaan, Mevrouw! dat de Christenen van tijd tot tijd al zeer vreemd met de Joden hebben omgesprongen. In sommige steden werden zij, even of zij niet tot de menschensoort behoorden, in een' afzonderlijken hoek opgesloten; in anderen aan denzelfden tol als het vee onderworpen, wanneer zij een brug moesten passeren.... Van het doen van allerlei handwerken zelfs in de verdraagzaamste en verlichtste landen uitgesloten. Dit moet toch natuurlijk eene verbittering voortbrengen tusschen menschen, die in één land wonen.... De oude Dame: Mijn man zaliger, die predikant te Kokengen was, heeft mij meermalen gezegd, dat het de Joden hier te land nog veel te goed hadden; want dat de vloek hier maar gedeeltelijk aan hun voltrokken werd. Hij had een' verbazenden hinder, als hij den Jodenhoek in zijn geboorte stad (want mijn man was een Amsterdammer) doorging en daar die Synagogen zien moest... ‘O Truitje! Truitje!’ zeide hij eens tegen mij, ‘stap wat | |
[pagina 77]
| |
voort, stap wat voort, want die kerken zijn doornen in mijn oogen. Het verwondert mij, dat de toorn des Heeren ze niet verdelgt.’ Want mijn man, lieve Juffrouw! mijn man, was een regte Boänerges - een regte Boänerges was hij - nu met die woorden was hij ook bevestigd door den eerwaardigen Hanzewinkel.... Ik: Maar, Mevrouw! als wij nu eens van Joodsche ouders afkomstig waren, zouden wij dan ook, honderd, ja duizend tegen een, geen Jodinnen zijn, en hoe gaarn zouden wij dan toch eene kerk hebben, om onzen Godsdienst uit te oefenen. Ik heb het altijd zoo mooi gevonden in Amsterdam, dat daar ieder onzen lieven Heer kan dienen, zoo als hij begeert: hij mag dan Christen of Jood zijn.... De oude Dame: En mijn Dominé zaliger, Juffrouw! meende, dat veel van de plagen, die ons land en zijne geboortestad sedert de laatste jaren zijn overgekomen, straffen waren over de laauwheid der overheden op dat stuk. Mijn man had groote talenten ontvangen, en hij zou wel te Amsterdam Predikant geworden zijn, maar hij behoorde niet tot die laauwe. Hij was een ijveraar, een groot ijveraar ... maar in deze booze Eeuw zijn zulke mannen niet in trek.... Ik heb honderd malen gezeid: Dominé! Dominé! gij moet u niet moeijelijk maken, het zal u uwe gezondheid krenken ... en het is 'er op neêrgekomen, Juf- | |
[pagina 78]
| |
frouw! hij had vijf preken tegen den Antikrist gedaan - en onder zijn zesde preek overviel hem eene beroerte, want de ijver verslond hem. Ik: Ik ben juist geene vriendin, Mevrouw! van het laauwe, maar ik kan het geene laauwheid vinden, dat de Overheid van eenig Land of eenige stad zijne inwoners toelaat, om elk op zijne wijze God te dienen. De oude Dame: O ik hoor het al Juffrouwtje! ik hoor het al, de God dezer Eeuwe heeft ook uwe zinnen verblind. Nu begon Koo vuur te vatten, en luisterde mij in: ‘Geef dat onverdraagzaam wijf geen antwoord, zij is beneden uwe aandacht....’ Ik voelde dat hij gelijk had - en liet haar het laatste woord. Toen wij aan de Voetangel gekomen waren, reikhalsde ieder een, om 'er uit te komen; althans wij wipten 'er heel spoedig uit, en eer wij nog in het Logement gingen, bleef ik nog met Koo naar het gekrioel van het volk, dat uit de schuit kwam, kijken, en wat gebeurde'er nu? - De oude Dame, die de laatste uit de schuit kwam kruipen, raakte haar evenwigt kwijt, haar been glipte uit, en zij viel tusschen de schuit in ... en wie was de eerste, die toeschoot om haar te redden? Een der Joden, die met ons in de schuit gezeten had; een jonge vlugge knaap - schoot toe, greep de oude matrone onder de armen, en haalde haar van tusschen de schuit en den wal. Ik schrikte wel over den val van de oude Dame, maar ik kan niet ont- | |
[pagina 79]
| |
kennen, dat ik begon te meesmuilen, toen ik haar onverzeerd door dien jongen Jood ondersteund, de herberg zag binnen komen. ‘Nah doch, nah doch,’ zeî de brave jongen, ‘geef de oude Dame wat te drinken - de oude ziel is doch ellendig gevallen en geschrikt.’ 'Er waren zoo veel menschen zaamgeschoold, dat ik weldra de oude Dame geheel uit het oog verloor. Ik stond naast de moeder van den jongen, die zoo vlug was toegeschoten. - Ik wist dat niet, maar aan Koo gaf ik mijn genoegen te kennen, over de betoonde hulpvaardigheid: ‘Ja doch, Mevrouw,’ viel daarop eene bejaarde Jodin mij in de rede, ‘zoo is mijn Benjamin altijd. Hij kan doch geen mensch een ongeluk zien krijgen, of hij is 'er altijd bij. - Verleden week nog viel 'er een klein kind, een arm schaap, in Boomsloot - en mijn Benjamin was 'er bij - zonder een oogenblik zich te bedenken, sprong hij in den burgwal, en binnen vijf minuten stond hij met het kind weêr op den wal. Maar hij kan zwemmen als een endvogel.’ Gij hebt een brave zoon, vrouw! zeide ik. ‘Dat heb ik Mevrouw.’ - Hij is de jongste van ‘elf, maar hij staat zijn broêrs beschaamd te maken,’ was haar antwoord. Ik zag haar met zekeren eerbied aan - en de ontevredenheid, die ik bij de oude Dame tegen het menschdom had opgevat verminderde. In de schuit terug gekeerd zat ik weêr tegen over de onverdraagzame Da- | |
[pagina 80]
| |
me, en daar zij van het ongevalletje, dat haar overgekomen was, maar waaruit, zoo zij zeide, de Heer haar geholpen had, tegen mij begon te spreken, kon ik niet nalaten van haar toe te voeren, dat een uit de door haar zoo verachte natie toch de eerste geweest was, om haar te helpen. ‘'t Is hem,’ zeide de ondankbare, ‘'t is hem zeker om een fooitje te doen geweest. Nu ik heb het ondertusschen ook onder mij niet gelaten.’ Ik voelde, toen zij dit zeide, dat ik in staat was, om eene beleediging te zeggen ... en had alle moeite om te zwijgen, uit hoofde van den eerbied, dien men aan de jaren schuldig is. Ik was ondertusschen nieuwsgierig geworden, wat of wel de aanzienlijke fooi geweest mogt zijn, die zij aan den jongen gegeven had. Als die nu nog ruim was geweest, dan zou ik mij met de Dame hebben kunnen verzoenen ... want iemand, die onverdraagzaam en liefdeloos spreekt, en weldaden doet, toont, dat zijn hart beter gesteld is, dan hij zelf weet. Maar aan de Nieuwersluis gekomen, ontdekte zich tot mijn leedwezen de zaak geheel anders.... De oude Dame moest 'er ook weêr uit, en wat hoorde ik Benjamin zeggen. ‘Voorzigtiger, oude Dame dan aan den Voetangel, anders komt het u weêr een dubbeltje te kosten, als ik u weêr van tusschen de schuit en den wal moet halen.’ Koo vroeg hem daarop, of hij niet meer dan een dubbeltje van die deftige Dame voor zijn' gedanen dienst gekregen had. ‘Geen penning | |
[pagina 81]
| |
meer noch minder, mijn Heer!’ zeî hij. ‘Het was toch niet meer dan een dubbeltje waard, maar voor eene fatsoenlijke Dame is het wat te gering, wat zeg je, mijn Heer!’ - Koo was vol verontwaardiging, en zeî, terwijl de onverdraagzame en liefdelooze hem voorbij ging: ‘Ik heb vrij wat meer met een' zoo braven Joodschen jongen als gij zijt op, dan met een' ouden gierigen draak, in de kleêren van een Domine's weduw.’ - Toen wij door de Nieuwersluis waren, sprak de Dame niet meer, zij had waarschijnlijk de niet zeer sierlijke lofrede op haar gehoord, en, daar de Fransche militairen aan het zingen raakten, viel 'er geen discours van eenig belang meer voor. Aan de Roodebrug 'er uitgegaan zijnde, vond ik daar reeds eene dochter van de Wed. Beukelman, die mij uit de gegevene beschrijving terstond scheen te kennen, en mij benevens mijn broêr aan het huis van hare moeder bragt. Deze ontving mij op de minzaamste wijze, en bovenal trof het mij, toen zij zeide: ‘Wat mij en mijne kinderen betreft, wij zullen alles doen, om u het leven hier zoo aangenaam te maken als mogelijk is, maar zeker, zeer zeker zal het verschil zeer groot zijn tusschen den staat, waarin gij geweest zijt, en u thans bevindt.’ Ik beantwoordde dit met de betuiging, dat 'er reeds zoo veel onaangenaams met mij gebeurd was sedert eenige maanden, | |
[pagina 82]
| |
dat ik mij zelve zeer weinig moest kennen, indien ik mij niet zoodanig naar de verandering van stand, dien ik ondergaan had, wist te schikken, dat ik haar of hare dochters daar door eenigzins lastig zou zallen. Ik ben hier op een klein vertrekje gelogeerd - en schoon ik nog niets van de lieden zeggen kan, bij welke ik mij nu geplaatst vind, hebben zoo wel de moeder als de dochters een uitstekend goed voorkomen. Heden namiddag ga ik reeds aan den arbeid, en hoop mij zoo te gedragen, dat ik de liefde en achting van de brave Juffrouw niet geheel onwaardig ben. In het midden van mijne droefheid over den treurigen staat van onze familie, verheug ik mij, dat ik een handwerk geleerd heb, waardoor ik, nu de nood daar is, mij redden kan, en daar door, naast de Voorzienigheid, alleen van mijne vlijt afhange. Het afscheid tusschen Koo en mij was zeer aandoenlijk; hij heeft mij beloofd, zoodra hij iets bepaalds van Papa, die zich te Emmerik onthoudt, weet, zulks te zullen schrijven. Mama is nog met Mamsel Dorothea in huis ... maar Koo ziet haar weinig, en dat hij mij van haar verhaald heeft slrekt niet tot haar lof. O wat heeft zij veel schuld aan de rol, die onze ongelukkige Papa nu speelt. Maar het wordt tijd, dat ik afbreke; alleen ik kan niet eindigen, zonder u ten ernstigste aan te bevelen, om Mevr. Verschuur uwe | |
[pagina 83]
| |
weldoenster met al die liefde en dankbaarheid te behandelen, welke eene deugdzame vrouw verdient, die zich over een ongelukkig meisje, aan welke zij geene verpligting, tot welkt zij geene betrekking heeft, zoo zeer ontfermt, dat zij haar geheel onder hare bescherming neemt. - Zorg toch voor de lieve patiente, die 'er, zoo ik vreeze, maar zeer kort zijn zal. Dat uwe vriendschappelijke hulp hare laatste oogenblikken zoo dragelijk als mogelijk make - en troost de brave moeder, door u als hare dochter te gedragen, wanneer de vreesselijke slag daar is. - Groet de lijderes, en wensch haar van mijnen wege het beste. Groet ook Mevrouw Verschuur hartelijk - dank haar nogmaals over de blijken van gastvrijheid ook aan mij bewezen - en schrijf eens, als gij lust hebt, aan
Uwe liefhebbende Zuster
Susanna Bronkhorst. |
|