Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Haarlem, 4. April.Geachte Vriendin!
Ik kan niet nalaten, eer ik nog van hier vertrek, dat morgen gebeuren zal, u ten minste nog eenige weinige regels te doen toekomen. Uw verpligtend schrijven alleen zou mij daar toe noodzaken. Uwe deelneming en die uwer ouders in mijn lot wil ik niet ontkennen, dat mij zeer aangenaam is; en daar ik waarlijk van denkbeeld ben, dat die belangstelling, welke gij en uwe waardige ouders in mijn geval neemt, eenigermate rusten moet op een gevoelen, dat ik die niet geheel onwaardig ben, zou het mij zeer leed doen, indien ik dat goed gevoelen mogt verliezen, wanneer men mij verdacht bleef houden van het doen van eenen overhaasten stap, gelijk gij in uwen brief mij te kennen geeft of van eenige onvriendelijkheid in het niet gebruik maken van het gulhartig aanbod, waartoe ik u of hun, althans den laatsten tijd, weinig reden gegeven had. | |
[pagina 63]
| |
Ik was reeds, voor dat ik Koo gesproken had voor mij zelve overtuigd, dat ik geheel van levensplan zou moeten veranderen, want, schoon de uitbarsting van het ongeluk zoo spoedig mij verrastte - ik had reeds verschijnsels gezien, die mij vermoeden deden, dat het vroeg of laat het geval waarschijnlijk zou worden. Ik had dus somtijds over dit onderwerp mijne gedachten reeds laten gaan, wat in, het thans aanwezige, geval te doen. En altijd was mijn besluit 'er op neêr gekomen, om dan van de vruchten van mijn eige vlijt en handwerk, zooveel mogelijk, te leven. - Uit het gesprek, dat ik met Koo gehouden heb, is mij gebleken, dat, de boedel in een' allerbekla-gelijksten staat is, (want Papa had in de laatste maanden, om zich staande te houden, zich bediend van den verderfelijksten maatregel, meer voegt het mij niet te zeggen) maar hij dacht toch, dat 'er van het moederlijk bewijs nog wel wat te regt zal komen; doch al kwam het moederlijk bewijs, dat niet groot is, mij geheel in handen, dan zijn mijne omstandigheden zoodanig, dat ik volstrekt mij uit dien kring moet begeven, waarin ik mij duslang bewogen heb en meen mij te mogen bewegen. Ik bid u, en ik durf vrij gerust ook op het oordeel uwer ouderen beroepen, wat behoort een mensch dierbaarder te wezen dan zijne onafhankelijkheid? Ik versta daar door geheel niet die volstrekte onafhankelijkheid, om ten allen tijde naar de inblazingen der | |
[pagina 64]
| |
wufte zinnelijkheid te doen ofte laten, hetgeen men goed vindt, maar die zoo allezins wenschelijke staat, waardoor de mensch, zonder af te hangen van de wispelturige grillen, of (en dit zou bij uwe ouders het geval zijn) van den door den onberekenbaren zamenloop van zaken, onzekere gunst van anderen, zich beschouwen mag alleen afhankelijk van eige werkzaamheid en vlijt. Door mijne nu aangegane verbindtenis met de Wed. Beukelman te Utrecht kan ik die onafhankelijkheid, als Gods goedheid mij het geluk geeft, dat ik gezond blijve, genieten. Ik heb aan haar op bepaalde voorwaarden, mijne tijd en vlijt afgestaan - en ik zal die bekwaamheden nu uitoefenen tot mijn bestaan, welke ik alleen geleerd had, om mij als een Dame van aanzien tot handgebaar en sieraad te verstrekken. Daar zich ten dien einde nu gelukkig, zoo spoedig, eene gelegenheid aanbiedt, waarom, waarom zou ik die hebben laten voorbijglippen? Ik had mijn besluit genomen, op goeden grond genomen, welke reden zou ik dus gehad hebben, om niet voort te varen? Als men zich wel beraden heeft over eene zaak, is alle uitstel der uitvoering, als dezelve mogelijk is, tijdverlies. Wat zouden door eenigen tijd bij mijne goede vrienden en vriendinnen te logeren mijne omstandigheden veranderen? Immers niets - en ik zou elken dag, die ten avond liep, moeten denken, alweder een dag ten koste en laste van anderen | |
[pagina 65]
| |
doorgebragt. - Neen! daartoe denk ik misschien niet laag genoeg. Ik zie uit den brief van onze vriendin Gibbon, dat die bij voorraad mij zijdelings van trotschheid beschuldigt, als ik uw voorstel en het aanbod uwer ouderen niet aannemen wilde, en ondertusschen erkent die lieve vrouw, dat ik zoo handelende, als ik nu handel, juist de beginsels volge, die zij mij heeft ingeprent. Ik wil mij dus niet eens van die beschuldiging bij haar zuiveren, daar ik iets zou moeten aanvoeren, dat alweder een' zweem van hoogmoed konde hebben, dat namelijk de ware adeldom der ziel de bedrijven der menschen zoodanig boven de gewone handelingen verheft, dat hij den schijn van trotschheid, uit hoofde van het ongewone, niet wel kan misgaan. Maar denkt gij, dat ik niet begrijp, uit welk eene bron zoo uw verzoek, als de aandrang van Madam Gibbon, om het aan te nemen ontspringt - uit het edel beginsel van medelijden. Gij, uwe ouders en Madam Gibbon hebt medelijden met den toestand, waarin ik gedompeld - en ik durf zeggen - onschuldig - gedompeld ben ... en ik geloof, dat 'er zoo veel met mij gebeurd is, dat ik daarop aanspraak mag maken; ik ontken ook niet, dat het blijk van ulieder medelijden mij aangenaam is, maar ik bid u, laat in plaats van dat gevoel de rede, het verstand spreken en over mijn' stap vonnissen. En ik verbeeld mij, dat die uwe goedkeuring zal weg- | |
[pagina 66]
| |
dragen, als gij u in het regte standpunt plaatst; ja ik geloof nog, dat gij van achteren, wanneer ik denzelven aarzelde te doen, wanneer uwe eerste aandoeningen van medelijden bekoeld waren, oordeelen zoudt, dat ik verkeerd had gehandeld. Zoudt gij, zou Madam Gibbon zich niet met regt de volgende vraag wegens mij mogen doen, als ik bij aanhoudendheid van de gunst mijner vrienden door bij hun in te wonen misbruik maakte: ‘Waarom schikt zich Suse Bronkhorst, nu hare omstandigheden veranderd zijn, niet naar die omstandigheden? - Welk regt heeft zij, daar zij in staat is, om zich zelve te redden, om van de liefdegaven harer vrienden te leven?’ - En al kwam die vraag nooit in uw hart of dat van iemand anders op, genoeg is het, dat ik mij die herhaalde keeren op een' dag zou doen? - en die gedachte mij elken beet genadebrood verbitteren zou. Bij dit alles komt nog, dat ik hoop, dat ik door deze standwisseling en verandering van woonplaats lang voor de nasporingen van den Heer Kraaijestein bewaard zal blijven, indien namelijk mijn goede vrienden, zoo als ik u en allen bidde, dezelve geheim houden - en zoo die op eene of andere wijze al mogt uitlekken, dan vertrouw ik, dat zijne trotschheid hem zal aanraden, om van mij af te zien. Immers zoo hij ooit gedachten vormde, omtrent de hand van de dochter van den Heer Bronkhorst, dan | |
[pagina 67]
| |
zal hem zijn hoogmoed wel afraden, om die van een winkeldochter te begeeren. Ik weet wel, dat 'er bij u en mij wel eens gedachten wegens hem zijn opgerezen, die zeer ongunstig op dit stuk waren, en volgens welke hij, in mijnen vernederden toestand, misschien stouter eischen zou durven doen ... maar, behalve dat hier een volstrekt bewijs ten mijnen aanzien ontbreekt, voed ik de hoop, dat Mejuffrouw Beukelman, door mij onderrigt van alles, wat 'er gebeurd is, en van de slechte hoedanigheden en intrigues van den hatelijken man, waarin ik niet achterlijk zijn zal, is het niet om mijnen wil, dan om die van hare drie dochters zorgen zal, dat hij geen' toegang in dit huis krijge. Zie daar, wat ik wensch, dat gij aan Madam Gibbon mededeelt, ter mijner verantwoording - en zeg uwen Papa, dat ik mij zeer gaarne in mijne droevige omstandigheden van zijnen raad zal bedienen, dat ik zelfs Koo verzocht heb, zoodra het de gelegenheid toelaat, eens met hem te raadplegen over den toestand, waarin wij ons bevinden, en op welke wijze wij voegelijkst nog aan het onze zullen komen. Ik voor mij hoop alleen, dat mij het portrait van mijne dierbare Mama niet geweigerd zal worden, en Koo heeft op zich genomen daar toe zijne poging te zullen aanwenden. En nu, waarde Vriendin! zou ik mij moeten kwijten van den pligt van erkentenis voor | |
[pagina 68]
| |
het bewijs van onverdiende en overgroote genegenheid, mij gebleken in de toezending van den ring, dien de Heer Jochemsz bezat en welken mij Lise gebragt heeft. Het kan voor mij geen geheim zijn, van wie of door wier beschikking mij die terug gezonden werd, daar gij en uwe ouders de eenige waart, die van het voorgevallene daaromtrent kennis droegt. Zeg uwe ouders uit mijnen naam hartelijken dank voor die bewezene weldaad, die onuitwischbaar in mijn hart geprent zal blijven ... maar, schoon ik hun dankzegge voor dit blijk van liefde of hoogachting, want ik twijfel hoe ik het noemen moet, zeg hun, dat ik mij onbevoegd reken, om dat geschenk aan te nemen. 't Is een dierbaar familie-eigendom geweest, dat uwe brave Mama, met zeker gevoel van aandoening, in handen van eene vreemde zag overgaan. Die vreemde is reeds in eenen toestand geweest, dat zij dien ring heeft moeten verkoopen - en nu zou dezelfde vreemde, dat dierbaar kleinood weder nemen.... Neen! Charlotte! Ik heb het aan Mevrouw Verschuur ter hand gesteld - en verzoek, dat gij het door een vertrouwd persoon van haar laat afhalen. Mijn lot is aan te veel slingeringen en wisselvalligheden bloot gesteld, om zulk een geschenk te blijven bewaren. Morgen ochtend vertrek ik ten negen uur van hier - en broêr Koo zal mij van de schuit te Amsterdam afhalen, en mij met | |
[pagina 69]
| |
een sleedje naar de Utrechtsche doen brengen, waarin hij mij vergezellen zal, om zelf mij bij Mejuffrouw Beukelman te brengen. Als ik tijd kan uitbreken, zal ik u wel eens een enkel lettertje schrijven, en uwe brieven zullen mij altoos welkom zijn. Groet uwe dierbare Ouders - groet onze lieve Madam Gibbon, en verzoek, dat zij mij ten beste houde, dat ik haar niet geschreven heb op haar moederlijken brief. - Wimpje verzoekt ook haar kompliment. - Geloof mij
Uwe genegene Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|