Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Beverwijk, 2. April.Mejuffrouw!
Toen ik de eer had, van u ten mijnen huize te mogen logeren; (ik zeg en meen, eer, want daar ik zoo zeldzaam een verstandig mensch onder mijn dak heb, reken ik het dien enkelen keer, mij tot eene eer) heb ik wel gemerkt, uit uwe discoursen, dat gij eene Dame van smaak waart. Wat mij betreft, ik ben eigenlijk een man van studie en praktijk, zoo als gij ook wel zult gemerkt hebben. Schoon ik het geluk voor mij niet gehad heb, om over u te mogen practiseren, gij zult wel hebben opgemerkt, dat ik eene heel bijzondere manier heb, om met mijne patienten om te gaan, en als mijne beminde 'er om huisselijke redenen niet voor was, dat de patienten wat lang bij ons bleven, zou ik nog veel meer eer van mijne curen hebben. Het is nu ruim vijf en twintig jaren, dat ik hier woon, en mijn Instituut heb ik maar zeldzaam beneden de 30 en meest- | |
[pagina 55]
| |
al tusschen de 40 en 50 personen zien bevatten. Van tijd tot tijd gaan 'er enkelen uit, maar ook verscheidene personen worden hier oud - heel oud, zoodat somtijds de familie ze wel eens komt opnemen, en tot haar groote verwondering mijne patienten niet alleen nog in levendigen lijve vinden, maar zelfs in eenen blakenden welstand. Ik wil maar zeggen, Mejuffrouw! het is zonder roemen gesproken, dat ik geheel de man niet ben, welke in mijne professie van iemand affronten behoef te verdragen, en ondertusschen ben ik gisteren op eene zoo hoonende wijze behandeld door den Heer Kraaijestein, dat ik op het punt sta, om aan den Fiscaal van het Hof directement te schrijven. Toen ik eergister namiddag te huis gekomen was, kwam die mijn Heer Kraaijestein mij een bezoek geven. Mijne vrouw, die altijd gaarne een mooi man zien mogt, was verbaasd met zijn geflikflooi van Mevrouw voor en Mevrouw na ingenomen. - Nu het staat hem dan ook nog mooijer, dan zekeren jongen Domine, hier in ons eenvoudig Noord-Holland; die heeft in zeker stadje het Mevrouwen zoodanig ingevoerd, dat men 'er bijna geen Juffrouwen meer vinden kan. Hij heeft het gedaan, omdat zijn lieve vrouw ook Mevrouw zou heeten, en omdat somtijds eene of andere oude Juffrouw om het nieuwe Mevrouwschap bij haar overlijden Domine een legaatje maken zou, of staande haar leven bij | |
[pagina 56]
| |
alle feestelijke gelegenheden meê laten smullen. Nu dit in het voorbijgaan. De Heer Kraaijestein zat dan te Mevrouwen, en eindelijk vroeg hij, of hij Juffrouw Bronkhorst niet nog eens zou te spreken kunnen krijgen, want dat hij haar eenige zaken van belang te zeggen had. Mijn vrouw gaf heel onvoorzigtig te verstaan, ‘dat dit niet mogelijk was, omdat zij....’ Zwijg, zwijg, zeide ik, zwijg wijf! ‘Dat vind ik inpoliet,’ zeide de Heer Kraaijestein, ‘zeer inpoliet, mijn Heer! dat gij Mevrouw belet....’ Toen werd ik al verstoord, want ik was in mijn fatsoen getast, en daarom duwde ik hem vrij vinnig toe: - Gij, mijn Heer! zijt een inpoliete indringer, en ik weet beter dan gij, welk een langtong van een vrouw ik heb; ik weet beter dan gij, van wat teedere natuur mijne professie is.... Toen barstte hij uit in lagchen - en zeî, ‘Professie - professie. - Malle Professor! denkt gij, dat ik mij aan uwe impertinentie stoor - zeg mij onmiddelijk, waar is Juffr. Bronkhorst?’ Ik zeî: zij is niet in mijn huis, en ik denk ook u, mijn Heer! niet te zeggen, waar zij is, en daar gij de brutaliteit hebt van mij in mijn eige huis uit te schelden, en mij in mijn professie te beleedigen, verzoek ik u, dat gij hoe eer hoe beter mijn huis verlaat.... Hij voerde mij daarop toe, dat hij mij een' zeldzamen kwast vond, en zou toen de zaak wel in eene andere plooi hebben willen gooijen, maar | |
[pagina 57]
| |
zie daartoe was ik ook te slim. Hij deed daarop eene nieuwe attaque op de ambitie van mijn lieve vrouw. Hij vond in hare manieren iets, dat hem vermoeden deed, dat zij van eene aanzienlijke afkomst was. En het goede mensch zeî: ‘Juist geraden! juist geraden! mijn Overgrootvader was Burgemeester en Raad te Neurenberg.’ Het was jammer, voegde hij 'er bij, dat zulke talenten in een huis, als het onze, moesten begraven blijven - en zulke praatjes meêr - maar het was maar alleen, om weêr op den tekst te komen, - en het duurde niet lang, of hij vernieuwde de vraag, waarheen gij vertrokken waart. ‘Mijn man!’ zeide mijne vrouw, ‘heeft haar naar Haarlem gebragt, op de Leydsche schuit van twee uren,’ - want Mejuffrouw! omdat ik weet, wie mijne vrouw is, had ik de vrijheid gebruikt, om haar dit wijs te maken, want ik vreesde wel, dat zij het op de eene of andere wijze zou moeten vertellen. Nu weet gij het, mijn Heer! zeide ik, gij hebt het mijne vrouw, als uit de keel gewrongen, en alle de gevolgen zijn voor hare rekening. ‘Maar goede man,’ voegde hij mij nu toe, ‘het doet mij leed, dat gij u zoo driftig maakt.... Ik hoop, dat gij eenmaal overtuigd zult worden, dat het eene zeer noodelooze voorzorg van mijn Heer den Professor geweest is, om den weg van Juffr. Bronkhorst voor mij te bedekken.’ Zoo sprekende, greep hij zijn' hoed, maakte | |
[pagina 58]
| |
een spotachtig kompliment tegen mijne vrouw en mij, en stapte mijn vertrek uit. Het werd hoog tijd, want ik stond gereed, om den ondeugenden man een duchtig pak slagen te geven, want gij moet weten, Mejuffrouw! dat ik van Lise, die u van nader bij schijnt te kennen, dan ik wist, toen gij nog hier waart, gehoord heb, dat hij een schelm zonder voorbeeld is. En nu van achter alles bekeken, heeft hij mij zoeken om te koopen door bij dien naamloozen brief, waarin de brief van uw broêr was, een coupon te voegen. Als ik die uit de handen van mijne vrouw had kunnen krijgen, ik zou die aan hem hebben terug gegeven. Nu dat is al weêr zoo. In het vervolg zal ik daarmeê wel voorzigtiger zijn. - De groote reden, Mejuffrouw! dat ik u dezen schrijf, was niet, om u te laten weten, wat 'er met den Heer Kraaijestein was voorgevallen, maar om u den bijgaanden ring terug te zenden. Met de Haagsche Post heb ik gister een brief gekregen met een wissel op een Amsterdamsch kantoor, waarbij ik zeer minzaam bedankt word voor de gelden, die ik op den ring u geschoten had, maar tevens verzocht, om op de ontvangst van den wissel, die zelfs iets meer bedraagt, dan de u door mij gegevene som, den ring aan uw adres te Haarlem met een vertrouwd persoon te zenden. Ik heb daartoe niemand beter weten uit te denken, dan Lise, die nu met den postwagen van Alkmaar, als hij de Wijk doorkomt naar Haarlem | |
[pagina 59]
| |
zal rijden. De brief waarin de wissel was gesloten, was niet geteekend, maar 'er werd ten strengste in aangedrongen, dat men mij een bewijs geven zou, dat gij den ring van mij terug hadt ontvangen. Ik twijfel niet, of gij zult daartoe wel genegen zijn. Ik kan u niet zeggen, hoe wel te vreden ik ben, dat ik u dien ring, waarvan gij met zooveel aandoening afstapte, terug mag bezorgen. Ik heb gelukkig den brief voor mijne vrouw geheim kunnen houden, en zal dus Lise onder een voorwendsel van een andere boodschap naar Haarlem zenden. Nu, Mejuffrouw! 't is tijd, dat ik mijne patienten, zoo buiten, als binnens huis ga bezoeken ... en blijf mij in uw aandenken aanbevelende met hoogachting
Uw Dv. Dienaar
Arnoldus Jochemsz M.D. |
|