Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
den Haag, 1. April.Liefste Vriendin!
Ja reeds voor het ontvangen van uwen zoo aangenamen als uitgebreiden brief, die in mij zoo velerleije aandoeningen, als ooit eenige, heeft opgewekt, hadden wij de noodlottige tijding van het kantoor van uw' Papa vernomen. Papa was op het Hof geweest, en had daar dit droevig nieuws opgedaan. Gij weet mijn Papa is een man van dat karakter, dat hij niet ligt zijne bedaardheid verliest; en al ontmoet hem eens iets ongemeens en onaangenaams, zulks brengt weinig verandering in de trekken van zijn gelaat te weeg. - Ik heb hem wel vrolijk, ja opgeruimd gezien in oogenblikken, dat ik zeker wist, dat hij zeer vele redenen had, om zich te ontrusten. Door dit nieuws, hem zoo plotselings verteld, was hij echter zoodanig getroffen, dat Mama en ik, behalve, dat Papa ook veel vroeger te huis kwam, dan wij anders gewoon zijn, als uit | |
[pagina 44]
| |
éénen mond riepen: ‘Wat is 'er gebeurd, wat is u overgekomen?’ Hij deed wel pogingen, om zich nog voor ons te verbergen, maar vruchteloos. - Eindelijk zeide hij: ‘Nu ja ik kwam daar het Hof over, en ik sprak den Heer Lobé, die mij anders zeldzaam staande houdt, en deze verhaalde mij, dat het kantoor van de Heeren Bronkhorst en Steenmeijer niet alleen opgehouden had met betalen, maar dat zelfs de Heer Frederik Bronkhorst weg zou zijn.’ Hij voegde 'er ook in eenen adem bij - ‘Lotje! wat zal 'er nu van Suse worden?’ ... Ik kan u niet zeggen, hoe ik ontstelde, en naauwelijks gelooven kon, hetgeen Papa zeide ... Mama gaf echter spoedig te verstaan: ‘Het doet mij leed van die familie en van Suse in het bijzonder, maar de zaak verwondert mij niet zoo sterk, daar het uit zekeren brief, dien Lotje ons heeft voor gelezen, welke haar uit Hamburg door Koo Bronkhorst geschreven was, bleek, dat het kantoor zich in zekere onaangenaamheden vond ingewikkeld. - Daar de zaken nu toch zoo zijn, zou Lotje mij plaisier doen, als zij de korrespondentie, die 'er van tijd tot tijd tusschen haar en den jongen Bronkhorst nog plaats heeft, afbrak, want nu zou ik zeer ongaarne zien, dat zij zijne oogmerken begunstigde.’ Heb daar voor, gaf ik ten antwoord, geene vrees, Mama! Ik | |
[pagina 45]
| |
heb geen de minste inclinatie voor Koo Bronkhorst. Ik heb hem, omdat hij een zoo goede jongen is, zoo plotseling niet willen afzetten ... maar, zoo het geval anders ware, en ik had mijn hart aan hem geschonken, zou ik naar mijne gedachten slecht handelen, indien ik van hem afzag, omdat het kantoor van zijn Papa geruïneerd was: - maar ô! hoe bekommer ik mij over Suse ... hoe! wanneer, door wien zal zij die afgrijsselijke tijding vernemen? Zulke en dergelijke gesprekken hielden ons bezig, tot dat ik over Leyden namiddags uwen brief met het paketje boeken ontving. Wij zaten juist thee te drinken toen het kwam. Ik scheurde den brief, zoo dra ik uwe hand zag, van het paket af - en las hem geheel aan mijne ouders voor. - Ik moet het u zeggen (want schoon het den schijn heeft van vleijerij, is het zuivere waarheid) mijne Mama, zoo wel als Papa waren verbaasd over den inhoud van denzelven.... Zij verwonderden zich aan de eene zijde, hoe het mogelijk was, dat een zoo jong mensch met zulk eenen ongemeenen moed de harde slagen van het noodlot verdroeg, en aan de andere zijde, hoe gij in staat geweest waart, om ons zulk een uitgebreid verslag van een en ander mede te deelen. Op één gedeelte maar hadden zij eene gewigtige aanmerking, en daarin vereenig ik mij volkomen met hun. Zij | |
[pagina 46]
| |
kunnen zich niet begrijpen, hoe gij met zulk een' overdreven haast u uit den levenskring, waarin u de geboorte geplaatst heeft, nederwerpt in een' gansch anderen, welke u geheel vreemd is. Mama was van gedachten, dat u die afhankelijke stand, welken gij nu in overijling omhelzen wilde, u zeer tegen vallen zal, wanneer gij u dadelijk in denzelven bevindt. Papa was van oordeel, dat misschien uw moederlijk bewijs, althans voor een groot gedeelte, genoegzaam wezen zou, om u in zekeren voege te doen blijven, die gij zijt - en na nog veel over dit stuk gesproken te hebben, kwam het daarop neder, dat zoo wel mijn Mama als Papa mij verzochten, om nog heden avond aan u te schrijven, en u ten nadrukkelijkste uit te noodigen, om aan hun huis u, zoolang het u lusten zal, te onthouden, althans tot dat men ziet, waar het met de zaak van uw' Papa heen wil. Zij twijfelen geen oogenblik, of gij zult die uitnoodiging volvaardig aannemen, met dezelfde hartelijke en opregte genegenheid, als u dezelve gedaan wordt. Ik wacht nu, dat gij aan die Dame te Utrecht zult schrijven, dat 'er het een en ander is tusschen beide gekomen, waardoor gij niet meer in de noodzakelijkheid zijt, om u tot een' stand te vernederen, waartoe u uwe geboorte en opvoeding niet bestemd hebben. Gij zult het mij niet kwalijk nemen, hoop ik, | |
[pagina 47]
| |
als ik zeg, dat, hoe zeer mij het noodlottig geval van uw Papa bedroeft, ik mij echter in het geheim verheug, dat de zaken zoo loopen, dat ik eindelijk weder mijne dierbare vriendin onder het dak mijner ouderen te verwachten heb. Over de reis behoeft gij u ook geheel niet te bekommeren, Papa zal u zelf van Haarlem afhalen, op dien tijd, wanneer het u best schikt, en ik hoop dan met hem te komen. Als gij nu met den omgaanden post uwe toestemming geeft, kom ik met Papa zaturdag naar Haarlem; want schoon ik na eene zoo lange verwijdering wel een weinig tegen onze eerste ontmoeting opzie, spoedig zal die voorbij zijn, en dan ... dan hoop ik dat wij onze vriendschap op zoodanig eenen voet zullen vernieuwen, die dezelve onverbreekbaar maakt, en stand houden zal, tot de laatste oogenblikken van ons leven. Ik ben met uw' brief naar Madam Gibbon gevlogen, en heb haar verzocht, dat zij het verzoek mijner ouderen ondersteunen zou. - Zij zend mij den ingeslotenen, en het wordt tijd, dat ik dezen op de post laat bezorgen. Alleen nog dit weinige, Papa en Mama zijn geheel niet ontevreden, dat gij in uwen nood zoodanig over den ring van Grootmama beschikt hebt, en bij gelegenheid zal Papa aan den Heer Jochemsz deswegens schrijven. Nu, lieve Vriendin! zaturdag, zaturdag hoop | |
[pagina 48]
| |
ik u te zien, want met reden kunt gij tegen dit voorstel niets hebben in te brengen. Heb de groetenis van mijne ouders - en geloof mij onveranderlijk
Uw
Lotje. |
|